= met volledige botten.
Beenvissen
Infraklasse uit de klasse van de ➛Actinopterygii of straalvinnigen, waaronder 95% van alle bestaande vissoorten vallen, en daarmee nagenoeg alle aquariumvissen. Het onderscheid met andere beenvisachtigen wordt bepaald door de bouw van kop en kaken, onder andere door hun vermogen de relatief losse onderkaak naar voren te duwen (uitstulpen) en zo een prooi naar binnen te zuigen.
Ook de vorm van de wervelkolom is kenmerkend. Deze loopt bij beenvissen tot de staart, die overwegend symmetrisch is. Bij andere beenvisachtigen loopt de wervelkolom tot in de bovenste staartvinlob.
De beenvissen zijn onderverdeeld in 12 superorden, waarvan er drie zoetwatervissen bevatten. Een vereenvoudigd overzicht van de orden die daaronder vallen:
= Atherina uit het moeras.
Klein geslacht van koornaarvissen met 10 soorten uit de familie van de ➛Telmatherinidae.
Grootste geslacht binnen deze kleine familie. Kleine, langwerpige, soms vrij hoge scholenvissen met twee afzonderlijke rugvinnen, afkomstig van Sulawesi.
Sommige soorten kunnen zowel in vorm als kleur variabel zijn. De voorste rugvin is driehoekig, de tweede, vrijwel het spiegelbeeld van de aarsvin, is rond of eveneens puntig. De staartvin is ondiep gevorkt. De borstvinnen zijn lang en small en staan achterwaarts omhoog, wat duidt op een leven nabij het wateroppervlak. De bek is dan ook licht bovenstandig, en klein. Vrouwen zijn vrijwel kleurloos zilverwit of -grijs, met transparante vinnen.
Vreedzame vissen die het ook in het ➛gezelschapsaquarium prima doen. Houdt ze in een school van minimaal acht dieren. Kunnen wel druk zijn, wat voor schuwe soorten een probleem kan vormen, zeker als het om het bemachtigen van voedsel gaat. Zorg voor voldoende zwemruimte, liefst met de nodige stroming. Dit zorgt ook voor voldoende zuurstof. Deze vissen zijn gevoelig voor ➛stress.
Weinig kieskeurig met voedsel, zowel droogvoer, levend als diepvriesvoer worden gegeten. Zorg ook voor een aandeel ➛plantaardig voer.
Niet bijzonder moeilijk te kweken vissen. ➛Vrijleggers zonder vorm van broedzorg. ➛Eierrovers. Paaien vindt vaak plaats nabij de grond, waarbij de eieren tussen fijnbladig groen of een ➛kweekmop worden afgezet. De laatste heeft als voordeel de eieren snel na het afzetten te kunnen verwijderen voor deze worden opgegeten. Jongen komen na ongeveer 2 weken uit en zoeken het wateroppervlak op. Ze eten het fijnste ➛jongbroedvoer, bijvoorbeeld ➛Paramecium.
Weber & de Beaufort 1922
Endemisch in het Towuti- en Mahalonameer op Sulawesi.
Vorm als beschreven bij het geslacht. Kleur variabel, afhankelijk van de herkomst. Grondkleur gelig of roodachtig bruingrijs of donker zilvergrijs. Ongepaarde vinnen donker, met een helder gekleurde rand in de genoemde tint.
Lengte ♀ tot 6 cm, ♂ tot 7 cm.
Verzorging, gedrag en kweek als bij de geslachtsbeschrijving.
Geschikt voor aquaria vanaf 100 liter.
Temperatuur: 22 tot 26° C
pH: 7-9 dH: 0-4 fH: 0-7 ppm: 0-70
Een bedreigde soort, reden om wildvang te vermijden.