= afgeleid van Gobius.
Grondelachtigen
Orde van langwerpige bodemvissen in de infraklasse van de ➛Teleostei. De meeste soorten leven in zee, slechts tien procent komt voor in zoet water. Alle soorten leven in de ➛benthische zone en ontberen daarom een ➛zwemblaas. Ze hebben een dubbele rugvin, de voorste met harde vinstralen, waarvan er vaak één en soms meer zijn verlengd, en de achterste met weke stralen, meestal afgerond. De borstvinnen zijn vaak zeer groot en het belangrijkste gereedschap voor de voortbeweging. Vaak zijn deze aan de onderkant voorzien van zeer stevige vinstralen met aan het eind de vorm van nagels, duidelijk bedoeld om mee tegen de bodem af te zetten, als de graafpoten van een mol. De buikvinnen worden gebruikt om mee op de bodem te steunen en zijn vaak vervormd tot een zuignap. Het lichaam is overwegend slank, rolrond, wat wordt benadrukt door de forse, ronde en vaak stompe kop met vaak opvallende bolle wangen. De bek heeft iets van een grote laadklep en is geregeld voorzien van opvallend volle lippen. De ogen staan, zoals dat bij bodemvissen vaak het geval is, meestal hoog op de kop en hebben vaak een iriserende pupil.
Deze orde is het gevolg van een grondige herziening: de vissen vielen voorheen onder de ➛Perciformes.
Zoetwatersoorten die voor aquariumhouden geschikt zijn komen voor in de volgende families:
➛Butidae, ➛Eleotridae, ➛Gobiidae, Odontobutidae, ➛Oxudercidae en Rhyacichthyidae.
= basis voor verwekken.
Mannelijk geslachtsorgaan in de vorm van een langwerpige, ingewikkelde vergroeiing van de aarsvin, doorgaans uit de derde, vierde en vijfde vinstraal. Het stelt het mannelijk dier in staat de vrouw inwendig te bevruchten. Het gonopodium kan daartoe haaks opzij worden gedraaid naar één of beide kanten.
Het gonopodium komt uitsluitend voor bij levendbarende tandkarpers in de families ➛Anablepidae en ➛Poeciliidae, met als bekende voorbeelden guppen en zwaarddragers. De gonopodia bij verschillende geslachten zijn een belangrijk kenmerk om de indeling van deze moeilijk te classificeren diergroep te bepalen. Vergelijk ➛andropodium.
= naar de Amerikaanse ichthyoloog Goode.
Monotypisch geslacht van tandkarpers uit de familie van de ➛Goodeidae.
Levendbarenden uit Centraal Mexico. Deze soort heeft een ruimere verspreiding dan de andere geslachten binnen de familie en is om die reden minder bedreigd in het voortbestaan.
Er bestaat nog veel discussie of er naast de G. atripinnis nog een G. gracilis en G. luitpoldii zijn te onderscheiden, mogelijk als ondersoort. Dat verklaart ook de trits synoniemen die sinds de 19de eeuw voor deze dieren in het leven is geroepen, zowel wat betreft geslachts- als soortnaam.
Jordan 1880
Deze soort heeft een groot verspreidingsgebied en is endemisch in geheel Centraal Mexico. Eén van de weinige niet bedreigde soorten, al lopen ook van deze soort de aantallen geleidelijk terug.
Eén van de grootste soorten binnen de familie, met een slanke, maar toch forse lichaamsvorm die meer in lijn is met de typerende spitse kop. De ver naar achteren geplaatste rugvin is, als alle vinnen, afgerond. De staartvin is waaiervormig. Variabel van kleur, waarin drie basale typen zijn te onderscheiden: grondkleur zilver met kleurloze vinnen; grondkleur groengeel, waarbij mannen groene flanken en gele vinnen vertonen, vrouwen met zwarte rug-, staart- en aarsvin; grondkleur geelbruin met een duidelijke lengteband over de flank en zwarte rug-, start- en aarsvin bij beide geslachten. Alle drie typen komen op dezelfde locatie voor en aquariumervaringen maken duidelijk dat binnen een kleine populatie alle drie typen kunnen voorkomen. Betrouwbaarste geslachtsonderscheid is het ➛andropodium bij mannen. Ook is bij hen de rugvin iets groter.
Lengte ♀ tot 12 cm, ♂ tot 8 mm.
Weinig eisende vissen die ook in een gezelschapsaquarium passen, mits met niet te kleine of schuwe soorten. De dieren zijn levendig en kunnen het best in een groep worden gehouden. Verder te houden en kweken als andere leden binnen de familie. Tussen de 5 en 30 jongen worden per worp geboren.
Geschikt voor aquaria vanaf 100 liter.
Temperatuur: 10 tot 24° C
pH: 7-8 dH: 8-30 fH: 14-53 ppm: 130-500
Kopen: ok.