= afgeleid van Butis.
Familie van hinderlaagrovers met een nachtelijke levenswijze, uit de orde van de ➛Gobiiformes. De verspreiding is in tropisch en subtropisch kustgebied rond de Indische Oceaan in Afrika, Azië, Oceanië en Australië., vooral rond Nieuw-Guinea, Australië en Nieuw-Zeeland is het aantal soorten groot. Soorten komen voor in zowel zoet, ➛brak als zeewater, soms ver landinwaarts.
Langwerpige en slanke vissen. Zowel strikte bodembewoners met een ronder lichaam als bewoners van de onderste waterlaag met een meer afgevlakt, hoog lichaam komen voor. De kop is altijd breed, soms van boven afgeplat en snoekachtig. De ogen staan net onder de neklijn. Een zwemblaas is aanwezig, de buikvinnen zijn niet vergroeid als bij andere grondelfamilies. De rugvinnen zijn duidelijk gescheiden, de achterste is soms wat groter. Veel soorten hebben een ➛camouflerende marmertekening.
Voorheen waren de vissen ingedeeld onder de ➛Eleotridae.
Aquariumvissen zijn te vinden in de geslachten ➛Butis, ➛Kribia en Oxyeleotris.
= naar de lokale Indiase naam.
Klein geslacht van grondels met 6 soorten uit de familie van de ➛Butidae.
Roofzuchtige bodemvissen die door hun grote tolerantie voor zoutgehalten voorkomen in zowel zoet, brak als zeewater. Lichaam langwerpig, waarbij het achterste deel zijdelings sterk is afgeplat. Het voorste deel is min of meer rond, de kop bij de meeste soorten breed en in de hoogte samengedrukt, wat een snoekachtige, spitse bek oplevert. Beide rugvinnen zijn duidelijk gescheiden en staan wat uit elkaar, de voorste met harde vinstralen, de achterste weekstralig.
Uitsluitend geschikt voor het speciaalaquarium, tenzij medebewoners als prooi te groot uitvallen: garnalen en kleine vissen worden als voedsel gezien. Ook onderling weinig verdraagzaam en het best ➛solitair te houden. De dieren zwemmen in alle mogelijke houdingen, tot ondersteboven toe. Schuilplaatsen zijn waardevol, wat met stukken hout en stenen kan worden vorm gegeven. Vermijd al te fel licht, gebruik daarvoor bijvoorbeeld drijfplanten of -bladeren. Het best te houden in brak water met een ➛zoutgehalte van 5 tot 10 gram per liter (massa‰).
Alhoewel rovers in het wild, zijn de dieren goed te houden op een mix van allerlei ➛levend en ➛diepvriesvoer als ➛mysis, muggenlarven en kleine kreeftachtigen, maar ook vis- en mosselvlees.
De kweek is bij geen van de soorten in gevangenschap gelukt. Vermoedelijk groeien de jongen op zeewater, een zogeheten ➛amfidrome levenswijze. Dieren worden uiterst zelden aangeboden.
Verspreid van langs de kusten van India tot aan noordelijk Australië en zuidelijk Japan.
Vorm als bij de geslachtsbeschrijving, met een spitse, in de hoogte afgeplatte kop. Kleur geelwit, met donkerbruine dwarsbanden, waarover een brede bruinzwarte lengtestreep loopt van de bovenlip over het oog tot de staart. Boven en onder deze dunne parallelstrepen. Vinnen gemarmerd, behalve de tweede rugvin. Geslachtsonderscheid onbekend.
Lengte tot 14 cm.
Verzorging en gedrag als bij het geslacht omschreven. De kweek is nog niet gelukt.
Geschikt voor aquaria vanaf 100 liter.
Temperatuur: 22 tot 28° C
pH: 7-9 dH: 8-30 fH: 14-53 ppm: 130-500
Kopen: ok.