Monotypisch geslacht van garnalen uit de familie van de ➛Atyidae.
De enige soort is J. serrei, welke voorheen onder het geslacht ➛Potimirim viel.
Bouvier 1909
Endemisch in de Rio Yasica in de Dominicaanse Republiek en de White River op Jamaica.
Kleine garnaal met een vrij lang, ongetand rostrum. De kleur varieert van vrijwel kleurloos tot rood- of vaalbruin met een brede beige rugstreep.
Lengte tot 20 mm.
Vreedzame, weinig beweeglijke dieren. Te voeren met gebruikelijk garnalenvoer. Niet geschikt voor al te druk of groot gezelschap; de garnalen kunnen als voer worden gezien. Dieren uit brak water, een kleine zouttoevoeging is aan te bevelen.
Geschikt voor aquaria vanaf 10 liter.
Temperatuur: 20 tot 28° C
pH: 7-9 dH: 8-12 fH: 14-21 ppm: 130-200
Kopen: ok.
Van jongbroed of jonge vis is sprake vanaf het uitkomen van de ➛eieren tot het moment waarop geslachtsrijpheid wordt bereikt.
Dit varieert per soort van slechts enkele maanden bij bijvoorbeeld ➛seizoenvissen tot een paar jaar. Als bij alle dieren is het verloop van deze ontwikkelingsperiode bepalend voor een succesvol leven als volwassen dier.
Bij de meeste vissoorten zijn de jongen nog niet volledig ontwikkeld zodra deze het ei verlaten, en zijn bijna altijd nog van een ➛dooierzak voorzien. Deze wordt opgebruikt alvorens de jonge vis gaat zwemmen. Dit duurt doorgaans één tot tien dagen, soms langer. In die periode ontwikkelen vinnen, spijsvertering en ➛zwemblaas zich volledig, terwijl de jonge vis met een kleefdraad aan voorwerpen hangt of door de ouders wordt verzorgd. Bij enkele vissoorten komen jongen volledig ontwikkeld uit het ei, bijvoorbeeld uit de orde van de ➛Cyprinodontiformes.
Van sommige soorten vullen de jongen hun zwemblaas zodra ze vrij zwemmen. Daartoe staat deze, soms slechts enkele uren, in verbinding met de mondholte of de darmen, en kan het vullen ervan met luchthappen worden geregeld. Het niet kunnen vullen van de zwemblaas is een belangrijke oorzaak voor sterfte onder jongen. Een schoon wateroppervlak zonder ➛kaamlaag vergroot de kans op succes daarbij. Het daarvoor kunnen bereiken van het wateroppervlak is te vereenvoudigen met een lage waterstand en de aanwezigheid van ➛waterplanten. Vaak blijven jongen aan het oppervlak 'plakken' door olie-insluitsels. Andere soorten regelen het vullen van de zwemblaas met een gasklier.
De gevoeligheid van jongen is een ander geval van uitersten. Zijn bij de ene groep dieren de jongen uiterst vatbaar voor veranderingen in samenstelling en temperatuur, geven jongen van andere soorten nauwelijks iets om deze factoren en zijn daarom erg robuust, wat transport van jonge dieren de voorkeur geeft boven volwassen dieren.
Pas geboren vissen verschillen per soort sterk in grootte en vereisen eveneens verschillende formaten ➛jongbroedvoer.
Jonge vissen kunnen erg verschillen in grootte, van enkele tienden van millimeters tot een halve centimeter of meer. Daarbij verschilt ook nog de bekgrootte. Per geslacht, soms per soort is het daarom van belang te weten met welk formaat voedsel deze jongen te voeren. Bij sommige jongen is dat eenvoudig: die kiezen zelf actief het voor hen geschikte voedsel uit. Veel jongen zijn niet zo actief in het eerste stadium en 'moeten in het voedsel staan', zoals dat onder kwekers wordt aangeduid. Overdaad, dus.
In de natuur valt deze situatie in de regel in een bepaalde periode in het jaar, reden waarom daarin ook de paartijd valt. In gematigd gebied is dat het voorjaar, in (sub)tropisch gebied de moesson of regenperiode.
Juist bij jonge vis is het van groot belang zo afwisselend mogelijk te voeren. Veel vormen van ➛degeneratie en ➛misvormingen zijn te wijten aan te eenzijdige voeding in de periode van opgroeien. Dat betekent dat niet alleen met levend voer kan worden volstaan, hoe goed ook, maar dat ook visvreemd voer als ➛vlokkenvoer en fijngewreven eigeel van belang zijn.
Een overzicht, in oplopende grootte: