= mogelijk naar een lokale Indiase naam.
Klein geslacht van karpers met 9 soorten uit de familie van de ➛Botiidae.
Vrij langgerekte vissen met een vrij hoog en zijdelings vlak lichaam, een gewelfde rug- en een vlakke buiklijn: de typerende kenmerken van bodemvissen. Ook de onderstandige bek met acht baarddraden is zo'n typisch kenmerk.
Dit geslacht is recent onderverdeeld over meerdere geslachten op grond van lichamelijke kenmerken. Vele soorten zijn verdeeld over nieuwe geslachten, zoals bij de familie vermeld.
Door deze verdeling bleven alle Zuidoost-Aziatische soorten in dit geslacht achter.
Overige kenmerken als vermeld bij de familie.
Gray 1831
Inheems in noordelijk India en mogelijk Nepal. Leeft in de luwe delen van rivieren.
Lange vissen met een zijdelings weinig samengedrukt lichaam. Een kop typisch aan het geslacht met zes korte tasters rond de onderstandige bek. Zwartbruine nettekening op een witte ondergrond met een geelbruine zweem De tekening loopt door op de vinnen. Buik wit.
Lengte tot 16 cm.
Geschikt voor ander gezelschap, mits niet te klein; ook kan B. almorhae erg druk zijn. Zie verder onder het geslacht.
Over de kweek is nog niets bekend.
Geschikt voor aquaria vanaf 100 liter.
Temperatuur: 18 tot 27° C
pH: 7 dH: 0-12 fH: 0-21 ppm: 0-200 KH: 4-0
Deze Botia valt in een groep nauw verwante soorten waartoe ook B. birdi en B. lohachata behoren, mogelijk nog andere.
Kopen: ok.
Hamilton 1822
Inheems in het noorden van India, Bhutan en Bangladesh, in de luwte van grote rivieren.
Lichaamsvorm zoals vermeld bij het geslacht. Dicht op elkaar staande brede, bruingrijze strepen op een groenig bruine ondergrond en drie vertikale zwarte strepen in de staart.
Lengte tot 13 cm.
Verzorging en gedrag als vermeld bij het geslacht. Kunnen door hun formaat en drukke gedrag voor kleine vissen en mede bodembewoners wat te veel zijn.
Nog niet nagekweekt in gevangenschap.
Geschikt voor aquaria vanaf 300 liter.
Temperatuur: 23 tot 26° C
pH: 7 dH: 0-12 fH: 0-21 ppm: 0-200 KH: 4-0
Kopen: ok.
= afgeleid van Botia.
Modderkruipers
Van de ➛Cobitidae te onderscheiden familie van modderkruipers uit de orde van de ➛Cypriniformes, die zich eerst in het geslacht ➛Botia bevonden.
Reden voor het plaatsen onder een eigen familie zijn een vrij groot aantal gemeenschappelijke kenmerken. Opvallend zijn de stevige, vrij hoge bouw, de meer of minder sterk gewelfde, hoge rug en de spitse snuit, waaraan een pluimpje met vier korte ➛baarddraden. Aan weerszijden van de weinig onderstandige bek bevinden zich er nog twee, en meestal twee op de onderlip, in totaal acht. Alle soorten beschikken over een doorn onder beide ogen, die in rust achterwaarts in een groef ligt. Bij gevaar of bij de wat heviger ruzies onderling wordt deze opgezet. De doornen zijn scherp genoeg om een plastic zak voor visvervoer lek te prikken. De buiklijn is vrijwel vlak, borst- en buikvinnen staan ter hoogte daarvan. Vele soorten hebben een opvallend dwarslijnpatroon.
Zoals alle modderkruipers zijn ook dit dieren die zich hoofdzakelijk op de bodem bevinden. Deze vissen hebben behoefte aan gezelschap en vertonen typerende groepsgedrag, zoals het volgen van en nadoen van soortgenoten, maar ook van andere vissen. Soms doet de hele groep dit samen, wat altijd met enige opwinding gepaard gaat. Ook opvallend is het maken van klikgeluiden met de bek. Dit wordt heviger bij sterkere opwinding, maar lijkt ook een functie te hebben bij het eten van slakken. Deze vissen kunnen verder in rust merkwaardige houdingen aannemen, zoals liggen op de zij. Dit komt bij vissen in het algemeen zelden voor, meestal bij ziekte. Botiiden zetten zich daarbij graag klem in spleten en richels. Om die reden is het raadzaam niet te ruwe stenen en houtstukken te gebruiken bij de inrichting van het aquarium.
Bewegelijke dieren die graag groepsgewijs rondscharrelen naar voedsel. Het zijn ook nadrukkelijk groepsvissen, dus koop altijd minimaal vijf exemplaren, zodat de agressie binnen de hiërarchie niet steeds op dezelfde vis wordt afgereageerd.
Deze dieren zijn gesteld op een zachte bodem van fijn grind, met daarin of -op rolkeien waartussen ze zich kunnen verschuilen. Schuilplaatsen zijn erg belangrijk: hoe meer, hoe vaker ze zich laten zien. In de natuur zijn deze dieren te vinden in wat grotere rivieren met redelijk wat stroming, in de luwte van een binnenbocht of oever. Wortelhout is daarom ook geschikt. Het water in de natuurlijke omgeving is zuurstofrijk en helder, wat is te merken aan de gevoeligheid voor vervuiling bij deze dieren. Zorg daarom voor een flinke wekelijkse waterwissel van minimaal 20%. De belichting liever niet te sterk, wat de plantenkeus wel beperkt. Door hun bodemactiviteit zijn wortelende planten ook minder geschikt, mossen en varens zijn een goede keuze.
Wat betreft gezelschap kan beter voor wat robuustere vissen worden gekozen, liefst met een voorkeur voor een andere waterlaag. Grotere soorten eten ook kleine vissen. Ook vissen met lange vinnen of sprieten kunnen beter vermeden worden.
Hun dieet bestaat voornamelijk uit prooidieren als ➛haftnimfen, ➛wormen, slakken en ➛diepvriesvoer, maar ook zachte vruchten als komkommer en meloen, of ➛plantaardig voer als spinazie en courgette, eventueel gefruit, wordt gegeten.
Een enkele keer lijden import dieren aan een ➛infectie met een nog onbekende ➛Spironucleus soort, waarvoor de dieren vatbaar zijn. Opvallendste symptoom is een sterke vermagering (skinny disease).
Onder de Botiidae vallen, naast het eerder genoemde Botia, de volgende geslachten:
➛Ambastaia, ➛Chromobotia, ➛Leptobotia, ➛Parabotia, ➛Sinibotia, ➛Syncrossus en ➛Yasuhikotakia.