= met rugbekleding.
Monotypisch geslacht van schorpioenvissen uit de familie van de ➛Tetrarogidae.
Günther 1860
Inheems aan de gehele oostkust van Australië. Komt voor in zowel zoet, brak als zout water, zoals zich dat voordoet in riviermondingen waar eb en vloed de watersamenstelling bepalen.
Prehistorisch uitziende dieren met een enigszins langgerekt lichaam met een vrij grote kop, waarin een grote, enigszins bovenstandige bek, en opvallend grote borstvinnen. De rugvin is hoog en lang en gaat over in een tweede, met weke vinstralen. Kop en kieuwdeksels zijn van benige randen en punten voorzien. Als bewoner van de onderste waterlaag is de buiklijn nagenoeg vlak. De grondkleur is lichtbruin, voorzien van een roodbruine tekening van onregelmatige kleine vlekken, waarover weer een donkerbruine tot zwarte, grove marmertekening. Deze lopen ook door op de vinnen. Samen met de stekels is de vis daardoor moeilijk als vis te herkennen, een effect dat ➛mimese wordt genoemd. In de natuur bereiken de dieren een lengte tot 30 cm.
Lengte tot 20 cm.
Een nachtactieve roofvis, die het best gedijt in een speciaalaquarium, al kunnen ze worden gecombineerd met andere grote soorten. Zorg voor voldoende schuilgelegenheid in de vorm van steenformaties. Alleseters die zowel vrij grof levend voer als plantaardig voer verlangen. De dieren liggen stil in hinderlaag om dan plots de prooi te verschalken. Droogvoer wordt doorgaans geweigerd. De gestekelde rug- aars- en buikvinnen zijn gifdragend en kunnen zeer onaangename pijn veroorzaken, reden om de vis met gepast respect te behandelen.
In het aquarium nog niet nagekweekt.
Temperatuur: 10 tot 30° C
pH: 7-9 dH: 4-18 fH: 7-32 ppm: 70-300
Kopen: ok.
= afgeleid van Nothobranchius.
Grote familie van Afrikaanse ➛killivissen uit de orde van de ➛Cyprinodontiformes. Oorspronkelijk ingedeeld bij de ➛Aplocheilidae, en mogelijk gaan ze weer daarnaar terug.
Kleurrijke zoetwatervissen, die ook enigszins brak water goed verdragen, al komen ze daarin weinig voor. De verspreiding loopt van sub-Sahara tot in Zuid-Afrika.
De ➛seizoenvissen of annuelen leven in de regel niet lang, al houden ze het soms tot 2 jaar uit in het aquarium. Buiten deze zijn ook semi- en niet-annuelen te onderscheiden.
Mannen zijn onderling vaak agressief, in een kleine bak daarom liefst één man houden met meerdere vrouwen. In een groter aquarium met rustig andersoortig gezelschap en een goede beplanting kunnen meerdere mannen worden gecombineerd. Toch zijn killivissen in het algemeen beter af in een speciaalaquarium, gezien de schuwheid. Houdt rekening met toenemende agressie bij het ouder worden.
Wat de ➛inrichting betreft zijn de dieren het meest gebaat bij een de eerder genoemde dichte beplanting, eventueel aangevuld met stukken hout e.d. voor schuilgelegenheid, een donkere bodem, gedempt licht en geringe stroming.
Grote eters die weinig kieskeurig zijn en allerlei dierlijk voedsel probleemloos verwerken zolang het ➛levend en ➛diepvriesvoer betreft, zoals muggenlarven, kleine kreeftachtigen. ➛Droogvoer gaat ook prima, iets grover voer is geschikt. De grotere soorten eten mogelijk andere kleine vissen en garnalen.
Vissen met een langwerpige lichaamsvorm, variërend van snoekvorm tot vrij hoog gebouwd, zoals bij Zuid-Amerikaanse ➛Cynolebias soorten, veelal kleurrijk gestreept.
De kweek is zelden een probleem, te onderscheiden zijn de ➛substraatbroeders die op planten en andere voorwerpen afzetten, anders dan de ➛bodemleggers of ➛substraatduikers. Dit staat bij de verschillende geslachten aangegeven.
Deze zijn: ➛Aphyosemion, Archiaphyosemion, ➛Callopanchax, ➛Epiplatys, Episemion, ➛Fenerbahce, Foerschichthys, ➛Fundulopanchax, Fundulosoma, Nimbapanchax, ➛Nothobranchius, Pronothobranchius en Scriptaphyosemion.