PottiaceaePriapella compressa

Pottiáceae

= afgeleid van Pottia.

Grootste familie van ➛mossen uit de orde van de Pottiales, stam ➛Bryophyta, die meer dan 10% van alle mossen bevat. Eén moeilijke soort is beperkt geschikt voor aquariumcultuur en valt onder het geslacht ➛Hyophila.

powelli

= naar de Canadese bioloog Powell.

Neolébias

Powerhead

Stroming

ppm

= parts per million.

Amerikaanse eenheid voor ➛waterhardheid.

prabaktiána

= naar de berg Prabakti op Java.

Callicostélla

Prachtbarbeel

Pethia conchonius

Prachtkopstaander

Anostomus anostomus

prashádi

= naar de Indiase zoöloog B. Prashad.

Ákysis

Priapélla

= naar de Griekse vruchtbaarheidsgod.

Klein geslacht van tandkarpers met 6 soorten uit de familie van de ➛Poeciliidae.

Langwerpige, kloek gebouwde levendbarenden uit zuidelijk Mexico. Vissen met een hoge staartwortel, zijdelings weinig samengedrukt. De kop is spits, met een breed rechthoekige, bovenstandige bek. De iris is bij alle soorten opvallend licht- tot paarsig blauw. De ronde buikpartij, vooral bij de vrouwen, vertoond een inwaartse knik naar het achterlichaam. Staartvin driehoekig waaiervormig, de overige vinnen klein, vaak met weinig kleur. De rugvin staat even voorbij het midden. De aarsvin is bij mannen, typerend voor de familie, deels vergroeid tot een fors ➛gonopodium. Overeenkomend met het nauw verwante ➛Alfaro is, vanaf de aars- tot de staartvin, het lichaam scherp gekield. Vrouwen zijn forser en groter, en overwegend licht gelig bruin getint.

Wat lastiger te houden, vrij schuwe levendbarenden, alhoewel de watersamenstelling van weinig invloed is. Neem de temperatuur niet te hoog. Houdt deze groepsvissen met zeker 8 stuks samen. ➛Stroming wordt echter opgezocht, het betreft nadrukkelijk ➛rheofiele vissen. Zorg voor voldoende zwemruimte, in een te klein aquarium worden de dieren gauw schuw. Dat geldt ook voor te fel licht. Gebruik eventueel drijfplanten om dit te temperen. Dek de bak goed af: springers!

De moeilijk bestaat vooral uit het vrijwel uitsluitend van het wateroppervlak, waar ze voornamelijk verblijven, eten. In het wild bestaat hun dieet dan ook vrijwel geheel uit landinsecten. Voedsel dat naar de bodem zakt wordt niet naar omgekeken. Combineren met bodemdieren als ➛garnalen, ➛modderkruipers of ➛meervallen is dan ook aan te raden om vervuiling tegen te gaan. Regelmatig de bodem afhevelen en goed ➛filteren zijn eveneens van belang. Als voedsel zijn fruitvliegen geschikt, en in de zomer zwarte ➛muggenlarven. Andere muggenlarven en ➛Daphnia kunnen een kort tijd boven water worden gehouden, en willen dan nog wel eens op de oppervlaktespanning blijven hangen. Ook diepgevroren muggenlarven doen dat. Droogvoer wordt ook gegeten, levend voer is echter van groot belang. Een klein deel plantaardig voer, bijvoorbeeld droogvoer, kan als aanvulling dienen.

Kweken van deze levendbarenden gaat vrij eenvoudig. Per dracht, die ongeveer een maand duurt, worden tot 25 jongen van een kleine cm grootte geworpen. De ouders eten hun eigen jongen, voor een hogere opbrengst kunnen de ouders beter van de jongen worden gescheiden. Zorg ook voor wat fijnbladige planten waarin jongen kunnen schuilen. Te voeren met Artemia naupliën of ➛jongbroedvoer van vergelijkbare grootte.

compréssa

Álvarez 1948

Endemisch in de rio Michol, in het stroomgebied van de rio Grijalva in de staat Chiapas in zuidelijk Mexico.

Gelig tot blauwig wit, met een fijne, zwarte nettekening van de bruingele rug tot over de vage, donkere lengteband, die naar de staartwortel naar oranje neigt. Onderkaak oranjerood. Ongepaarde vinnen met blauwwitte randen, zoals P. intermedia.

Lengte ♀ tot 7 cm, ♂ tot 45 mm.

Verzorging, gedrag en kweek als de andere soorten. Tot 20 jongen per dracht.

Geschikt voor aquaria vanaf 100 liter.

Temperatuur: 20 tot 26° C

pH: 7-8   dH: 8-18   fH: 14-32   ppm: 130-300

IUCN data onvolledig.