= lokale naam voor zandgraver.
Monotypisch geslacht van karpers uit de familie van de ➛Cyprinidae.
Voorzien van een opvallende zuigmond. Geen modderkruipers, wat vaak wordt gedacht. Slanke, vrij langgerekte vissen met een vlakke buiklijn, een gewelfde rug en een vrij brede kop. Zoals de meeste karpers hebben ook deze bovengemiddeld grote schubben. De meeste soorten hebben een schutkleur. Borst- en buikvinnen zijn vrij groot. 80% van de vele soorten leeft in Azië, de overige in Afrika, met name in Ethiopië.
Een klein aantal is geschikt voor het aquarium. Deze vissen leven voornamelijk nabij de bodem en hun zuigmond geeft hen houvast in sterke stroming. Toch worden de dieren ook in rustiger water aangetroffen, over het algemeen helder en ondiep, met een bodemlaag van zand en steen zonder enige plantengroei. In de regentijd zijn deze plaatsen echter een stuk turbulenter van aard.
Relatief rustige vissen die prima kunnen worden gecombineerd met andere vissen uit de hogere waterlagen. Sommige soorten worden het best in een school gehouden, met drie tot vier exemplaren als minimum. Een enkel exemplaar kan agressief worden naar soortgelijke vissen.
Hoewel de dieren goede algenschrapers zijn, is hun voedselbehoefte toch een stuk breder dan dat: rode muggenlarven, tubifex en ander levend voer worden ook gegeten. Ook diepvries- en droogvoer zijn geen probleem. En als algen ontbreken is een plantaardige voedertablet een prima vervanging.
Over de kweek is nog niet veel bekend, al worden enkele soorten al wel commercieel gekweekt. Kuitrijpe vrouwen nemen in omvang flink toe in het broedseizoen en leggen tot enkele honderden vrij grote eieren. Deze komen uit binnen 30 uur, waarna de jongen nog tot 3 dagen op hun dooierzak teren. daarna kan met fijngewreven eigeel worden gevoerd. Na een week accepteren de jongen Artemia-naupliën. Helder en zuurstofrijk stromend water is van belang, ook voor de opfok van de jonge vis.
Dit geslacht staat een herziening te wachten, aangezien niet alle recente toevoegingen er met volle overtuiging onder zijn geplaatst.
Kullander & Fang 2004
Endemisch in het Rakhine berggebied in Myanmar, een natuurlijke barriëre.
Lichaam als beschreven bij het geslacht. Kleur enigszins variabel. Over de gele grondkleur liggen vier zwarte banden waarvan de breedte per individu wisselt. Bij schermutselingen kunnen de banden tot vaalgrijs verbleken. Volwassen mannen ontwikkelen knobbeltjes rond kop, zijlijn en staartwortel. Vrouwen zijn wat voller.
Lengte tot 9 cm.
Verzorging en gedrag als vermeld bij het geslacht.
Deze soort is nagekweekt als vermeld onder het geslacht.
Geschikt voor aquaria vanaf 100 liter.
Temperatuur: 22 tot 27° C
pH: 6-8 dH: 0-12 fH: 0-21 ppm: 0-200
Een kwetsbare soort, waarvan beter geen wildvang kan worden gekocht.
Kopen: ok.
Zeldzaam verschijnsel waarbij gasbelletjes in huid en bloedvaten van waterdieren ontstaan. Doorgaans het gevolg van te snelle drukwisseling in het water, maar ook mogelijk door een oververzadiging van gassen. In beide gevallen verandert de druk sneller dan het dierenlichaam dit kan reguleren.
Dergelijke situaties kunnen zich in een zeldzaam geval voordoen als in een dicht beplant of zwaar bealgd aquarium 's avonds het licht uitgaat en snel het zuurstofgehalte daalt. Als gevolg gaan de in het lichaam onder hogere druk opgeloste gassen bellen vormen, zoals in een fles koolzuurhoudend water, waarvan de dop wordt losgedraaid. De bellen beschadigen het omringende weefsel en tasten vinnen en ogen aan. Als ook bellen in de bloedbaan ontstaan, leidt dat tot verstoppingen, gasembolie, die een snelle dood kunnen betekenen en tot massale sterfte kunnen leiden. Dieren die dit overleven hebben meerdere weken nodig om te herstellen.
De gasbelletjes zijn vooral aanwezig rond de snuit, ogen en kieuwen. Om verdere schade te beperken is een snelle aanpak nodig: met een ➛luchtpomp en een ➛uitstromer kan het tekort aan opgeloste gassen worden aangevuld.