PethiaPethia conchonius

Péthia

= de Sinhala streeknaam voor deze vissen.

Geslacht van karpers met meer dan 30 soorten uit de familie van de ➛Cyprinidae.

Zuid-Aziatische barbelen uit de onderfamilie van de Smiliogastrinae, welke voorheen onder het geslacht ➛Puntius vielen. Kenmerkend zijn de zeer kleine of geheel ontbrekende ➛baarddraden. Lichaam robuust en spoelvormig, met een wat hogere rug, de rugvin op het hoogste punt. Kleine kop met eveneens kleine, eindstandige bek. Vinnen afgerond, staart gevorkt.

Energieke maar vreedzame vissen, geschikt voor het ➛gezelschapsaquarium. Liever niet combineren met al te schuwe dieren. Deze scholenvissen kunnen het beste worden gehouden in een groep van minimaal 8 dieren, liefst evenveel mannen als vrouwen. De mannen tonen hun kleuren het best als er naar de vrouwen gepronkt kan worden en er onderlinge rivaliteit heerst. Ook verdwijnt schichtigheid met meer dieren. Een combinatie van zwemruimte en dichte beplanting om te schuilen is wenselijk. Zorg ook voor enige ➛stroming. Het voedsel kan bestaan uit kleine kreeftachtigen en muggenlarven, maar ook wat plantaardig voer, alle ook in ➛diepvriesvorm. Ook ➛droogvoer is zelden een probleem.

De meeste soorten laten zich goed kweken en ook in het gezelschapsaquarium kunnen er zomaar een paar jongen rondzwemmen. De kweek verloopt als beschreven bij de familie. Breng één of meer kweekstellen, dat wil zeggen met drachtige vrouwen, in de kweekbak.

bándula

Kottelat & Pethiyagoda 1991

Endemisch op Sri Lanka in een kleine rivier in de buurt van de plaats Galapitamada.

Vorm als bij het geslacht aangegeven, betrekkelijk hoog van vorm. Grondkleur licht oranjegeel, met een bruinige rug. Achter de kieuwdeksel en ter hoogte van de aarsvin een diepzwarte dwarsband, de laatste is op de aarsvin zelf nog zichtbaar. Daartussen, op en onder de rugvin, een derde, veel vagere band, en een vierde, eveneens vaag, boven het oog. Een smalle, onopvallende rand is te zien bij de staartaanzet. Op de buikvinnen weer een diepzwarte vlek. De bovenlip is oranjerood. Mannen zijn kleurrijker, vrouwen steviger gebouwd.

Lengte tot 40 mm.

Verzorging en gedrag als vermeld bij het geslacht.

Geen kweekverslag bekend.

Geschikt voor aquaria vanaf 100 liter.

Temperatuur: 20 tot 26° C

pH: 6-8   dH: 0-18   fH: 0-32   ppm: 0-300

Een ernstig bedreigde soort. In de handel is voornamelijk nakweek te koop.

Kopen: ok.

conchónius

Hamilton 1822

Prachtbarbeel

Wijd verspreid over Pakistan, India, Nepal en Bangladesh, in een braad scala aan watertypes als bergbeken tot moerassen en slootjes.

Pethia conchonius
De prachtbarbeel. © ➛J. de Lange

In het aquarium zelden groter dan 8 cm. Door de wijde verspreiding enige variatie afhankelijk van de vindplaats. Kleur zilverachtig, mannen tijdens de bronst voor het grootste deel met een licht oranjerode gloed met een zwarte rugvin. Vinnen roodachtig transparant, vooral aan de onderzijde van het lichaam. Rug mosgroen. Net voor de staartwortel een zwarte vlek. Vrouwen steviger, mannen kleiner en kleurrijker. Enkele kweekvormen verkrijgbaar, zoals de 'Super Red', die altijd rood is gekleurd.

Lengte ♀ tot 15 cm, ♂ tot 13 cm.

Een prima vis voor starters in de hobby, die ook bij kamertemperatuur gedijt. Pas wel op voor al te hoge temperaturen. Houdt deze voor de kweek daarentegen wél tegen het maximum.

Geschikt voor aquaria vanaf 180 liter.

Temperatuur: 15 tot 24° C

pH: 6-8   dH: 4-18   fH: 7-32   ppm: 70-300

Kopen: ok.