CharaceaeCharacidium fasciatum

Charáceae

= afgeleid van Chara.

Kranswieren

Familie van ➛primitieve, meercellige, op hogere planten lijkende algen uit de stam van de ➛Chlorophyta, met een wereldwijde verspreiding. Mogelijk zijn de planten verwant aan de voorouders van algen waaruit hogere planten zijn ontstaan.

Het betreft pioniers die vooral in recent ontstaan, voedselarm en helder water voorkomen, en zijn daarom vooral te vinden in ➛vennen en waterbronnen die door ➛kwel worden gevoed. Zodra zulk water voedselrijker wordt, leggen ze het af tegen andere soorten.

Boven water ruiken sommige soorten onaangenaam. Doel van deze op ➛zwavel gebaseerde geurstoffen is mogelijk een ➛allelopathische werking.

Opgaande, dunne en breekbare stengels met kransen van naaldvormige bladeren, waardoor ze aan een zeer slanke paardenstaart doen denken. De ➛internodiën zijn in de regel lang.

Net als ➛varens en ➛mossen planten kranswieren zich voort met sporen die zich op de bladkransen of in oksels bevinden.

Kritische planten; aanwezigheid ervan duidt op kwalitatief uitstekend water.

In het aquarium kunnen planten uit de geslachten ➛Chara en ➛Nitella worden gebruikt.

Charácidae

= afgeleid van Charax.

Karperzalmen

Familie uit de orde van de ➛Characiformes, waarvan vele soorten populaire aquariumvissen zijn, met name tetra's, potloodvissen, minors en piranha's. Hun verspreidingsgebied ligt in de beide Amerika's, van Texas in het noorden tot en met het ➛Amazonegebied in het zuiden.

De familie is al jaren onderwerp van vele taxonomische veranderingen en het einde daarvan is nog niet in zicht. Meerdere visgroepen zijn ondergebracht in eigen families.

Kenmerkend aan karperzalmen is hun ➛vetvin en de aanwezigheid van het ➛orgaan van Weber. De meeste soorten zijn scholenvissen, die in de natuur in groepen van vele honderden tot duizenden dieren samenleven. Om de dieren het daarmee samenhangende zelfvertrouwen te geven is het aan te raden per soort minimaal acht dieren te houden, ook vanwege de interessante interactie tussen de dieren onderling.

De ➛kweek is vaak niet moeilijk en ook in het gezelschapsaquarium kunnen spontaan jonge dieren opduiken. Bij vrijwel alle geslachten verloopt de kweek volgens hetzelfde patroon en zijn vergelijkbare middelen nodig. Gebruik een lange kweekbak van minimaal 25 liter en voorzie deze met fijnbladige planten, zoals mossen, ➛Myriophyllum of ➛Cabomba, of gebruik een ➛kweekmop. Zorg voor gedempt licht, en als het kan wat ochtendzon. Eventueel de bodem van een kweekrooster of een laag knikkers voorzien, de dieren zijn alle vrijleggers die geen broedzorg vertonen, en ➛eierroven is een veel voorkomend verschijnsel. Voer de temperatuur op naar het maximum aangegeven bij de soort, ververs 50% van het water, waarna één tot zes kweekstellen wordt geplaatst, eventueel extra mannen. Houdt rekening met de grootte van de bak en eventueel territoriumgedrag van sommige soorten. Indien vrouwen kweekrijp zijn, beginnen de dieren elkaar na te jagen. In de ochtend vindt meestal de afzet plaats. Zij aan zij tussen de planten worden gedurende vele paringen telkens tot 15 eitjes afgezet, tot een totaal van meerdere honderden. Om eerdergenoemd eierroven verder tegen te gaan kunnen de ouders hierna beter worden verwijderd. Afhankelijk van de temperatuur komen de eieren binnen maximaal vier dagen uit, waarna de jongen nog tot 4 dagen van hun dooierzak leven. Zodra ze vrij zwemmen kan met Paramecium worden gevoerd, na een week met Artemia. De jongen groeien snel.

Een overzicht van de belangrijkste geslachten:

Aphyocharax, ➛Astyanax, ➛Brycon, Bryconops, ➛Brachychalcinus, Carlastyanax, Chalceus, Charax, Cheirodon, ➛Corynopoma, Ctenobrycon, Exodon, Gephyrocharax, ➛Gymnocorymbus, Gymnocharacinus, ➛Hasemania, Hemibrycon, ➛Hemigrammus, ➛Hyphessobrycon, Iguanodectes, ➛Inpaichthys, Leptagoniates, Megalamphodus, ➛Mimagoniates, ➛Moenkhausia, ➛Nematobrycon, ➛Paracheirodon, ➛Petitella, ➛Prionobrama, ➛Pristella, Protocheirodon, Psalidodon, ➛Rachoviscus, ➛Roeboides, Tetragonopterus en ➛Thayeria.

Characídium

= kleine Charax.

Uitgebreid geslacht van karperzalmen met ruim 60 soorten uit de familie van de ➛Crenuchidae.

Bodem bewonende karperzalmen uit Zuid- en Midden-Amerika die aan modderkruipers doen denken. De gelijkenis met het Afrikaanse geslacht ➛Nannocharax is opmerkelijk. Betrekkelijk kleine vissen die voornamelijk voorkomen in helder, snel stromend en zuurstofrijk water boven een zand- of grindbodem. Levend nabij de bodem zwemmen de dieren met korte, krachtige bewegingen om in rust op de onderste vinnen te leunen in een voor deze vissen karakteristieke houding, met de kop schuin omhoog.

Langwerpige, slanke vissen met een min of meer vlakke buiklijn en grote, laag geplaatste borstvinnen, waarvan de voorste vinstraal is verdikt. De vissen hebben een vetvin, de zijlijn is onvolledig. De bek is klein en spits en de dieren verlangen dan ook voor hun lengte fijn voer, dat zowel ➛levend, ➛diepvries- als ➛droogvoer kan zijn. Ook plantaardig voedsel wordt gegeten en al te zachte plantensoorten staan bij sommige soorten ook op het menu, een reden om deze te vermijden.

Indien alleen gehouden zijn het vreedzame dieren, in paren of met een groep worden echter territoria gevormd en kunnen mannen onderling agressief zijn, wat veel ruimte per koppel vraagt. Zorg met stenen of hout voor schuilplaatsen. Gevoelig voor mindere kwaliteit water, een regelmatige waterwissel is van belang.

De kweek is doorgaans eenvoudig. Houdt de temperatuur aan de hoge kant. Vrouwen worden kort voor het afzetten erg onrustig. Meerdere paringen vinden plaats. De zeer kleine eieren worden in open water of tussen planten afgezet, altijd nabij de bodem. De jongen komen na ongeveer anderhalve dag uit en zijn erg klein. De ouders staan niet bekend als ➛eierrovers, maar kunnen het beste worden verwijderd. Na drie tot vier dagen zwemmen de jongen vrij en kunnen met zeer klein ➛jongbroedvoer worden gevoerd, te denken valt aan ➛infusoriën. De jongen groeien snel.

fasciátum

Reinhardt 1867

Afkomstig uit oostelijk Zuid-Amerika, van de Orinoco tot de La Plata.

Characidium fasciatum
Characidium fasciatum. © ➛G. Blank

Lichaamsvorm beschreven bij het geslacht. Eén van de grotere soorten. Grondkleur olijfgroen getint wit, donkerder op de rug. Midden over het lichaam loopt van bovenlip tot op de staartwortel een donkerbruine lengtestreep die naar onderen wat uitloopt op de kruispunten met de 10 tot 12 vlekkerige dwarsbanden op de rug. De laatste dwarsband op de staartwortel is donkerder. Vinnen transparant, bij mannen groter en geel getint.

Lengte tot 10 cm.

Verzorging en gedrag als vermeld bij het geslacht.

De kweek is niet moeilijk, tot 150 eieren worden afgezet. Zie de beschrijving bij het geslacht.

Geschikt voor aquaria vanaf 100 liter.

Temperatuur: 18 tot 26° C

pH: 5-8   dH: 0-30   fH: 0-53   ppm: 0-500

Geen IUCN status.