= met gelede poten.
Geleedpotigen
Zeer vormenrijke groep van ➛ongewervelde, koudbloedige dieren uit het rijk van de ➛Animalia met een uitwendig skelet, die ongeveer 80% uitmaakt van de bekende dierenwereld. Het zijn vrijwel allemaal kleine dieren.
Lichaam en poten zijn verdeeld in onderling verbonden delen (geleed), waardoor ondanks de starre constructie toch kan worden bewogen. Het uitwendige skelet is van ➛chitine, vaak verhard met ➛calciumcarbonaat. Het exoskelet belemmert groei, reden dat deze geregeld door een grotere wordt vervangen, een proces dat vervellen heet.
Geleedpotigen hebben een eenvoudige bloedsomloop met een open systeem, dus zonder bloedvaten. Ze ademen met kieuwen, tracheeën of boeklongen.
In vrijwel alle soorten leefomgevingen komen geleedpotigen voor: op 4.000 meter diepte, ruim 10.000 meter hoogte, in zoutmeren, op de polen, in heetwaterbronnen en woestijnen.
Geleedpotigen worden onderverdeeld in onder meer insecten (➛Insecta), spinachtigen (➛Arachnida), springstaarten (➛Collembola), kreeftachtigen (➛Crustacea) en duizendpotigen (Myriapoda).
Buikwaterzucht
Dodelijke en veel voorkomende ➛ziekte bij vissen met meerdere mogelijke oorzaken. Een combinatie van meerdere symptomen treedt op. Doen uitsluitend de met een * gemarkeerde verschijnselen zich voor, dan is mogelijk eerder sprake van een ➛zwemblaasontsteking.
Behandelen is in enkele gevallen mogelijk, als de ziekte in een bijna onwaarschijnlijk vroeg stadium wordt ontdekt. Zodra de eerste symptomen zichtbaar worden, is het eigenlijk al te laat. Zet daartoe de vis eerst apart om besmetting van andere dieren te voorkomen, mocht het om de bacteriële of virale variant gaan.
Is een vis eenmaal flink opgezwollen met uitstaande schubben, dan is behandelen vrijwel zinloos en is het het beste deze te ➛doden om erger lijden te voorkomen.
In het Engels staat de ziekte bekend als dropsy.
= ezeltje.
Binnen de pissebeddenorde van de ➛Isopoda is een klein groepje zoetwaterpissebedden, waarvan één soort ook in Nederland voorkomt.
Zoetwaterpissebedden hebben een veel plattere lichaamsbouw dan de landvarianten, en hun schilden zijn minder aansluitend. Net als landpissebedden beschikken ze over zeven paar poten. Onder hun achterste segment bevinden zich ➛kieuwen, die permanent op en neer bewegen. De waterpissebedden leven vooral tussen en van ➛detritus in stilstaand of licht stromend open water.
Mannetjes blijven tijdens de balts tot drie dagen bij een vrouwtje op de rug meeliften. De paring zelf is buik aan buik. De ongeveer 100 eieren worden in een broedbuidel tussen de poten afgezet en blijven daar tot ze uitkomen en zelfstandige pissebedjes zijn. Dit duurt zo'n 3 tot 6 weken.
Pissebedden zijn vooral een goed voer voor de grotere vissen. Bereiken ze de bodem, dan zullen ze een goed heenkomen zoeken, waardoor de vissen op zoek zullen moeten. Pissebedden kunnen lang overleven in een verwarmd aquarium, zelfs tot voortplanten toe.
Pissebedden vangen is niet altijd makkelijk, een schep met het net in de modderige bodem of door een bos waterplanten levert soms aardig wat op. Een vijver met een gemetselde stenen wand kan een plek zijn waar ze zonnen. Dan dient het ➛schepnet een verstevigde rand te hebben om mee langs de ruwe steen te schrapen. Grote aantallen als bij ➛muggenlarven komen nauwelijks voor.
Toch is er wel een klein risico aan deze dieren verbonden: ze kunnen gastheer van ➛haakwormen zijn. Deze zijn als kleine rode streepjes te zien op het wat doorzichtige lichaam van de pissebed.
Van de ruim 15 soorten is de meest algemene de A. aquaticus, met een maximale lengte van 25 mm, poten en antennen inbegrepen.