XenocyprididaeXenotilapia bathyphilus

Xenocyprídidae

= vreemde karpers.

Voormalige onderfamilie van Oost-Aziatische karperachtigen onder de ➛Cyprinidae, nu een zelfstandige familie onder de orde van de ➛Cypriniformes. Meerdere soorten zijn door introducties ook in Europa en Noord-Amerika beland, met de graskarper Ctenopharyngodon idella als bekendste vertegenwoordiger.

Vissen van enkele centimeters tot 2 meter grootte. De verschillen met andere families van karperachtigen berusten op ➛DNA-onderzoek en zijn aan uiterlijke kenmerken niet te zien.

Aquariumvissen binnen deze familie vallen onder de geslachten Megalobrama, ➛Opsariichthys en Zacco.

Xenotilápia

= vreemde Tilapia.

Geslacht van cichliden met meer dan 15 soorten uit de familie van de ➛Cichlidae.

Het geslacht is endemisch in het ➛Tanganyikameer, waar de soorten in grote ➛scholen nabij de zandbodem leven. Hierdoor zijn ze minder gebonden aan lokale rotsgroepen en komen als gevolg in vrijwel het gehele meer voor.

Vrij kleine en langwerpige, slanke dieren, zijdelings sterk afgeplat, met een grote kop met hoog geplaatste, opvallend grote, ovale ogen, die overigens wel een ronde pupil hebben. De eindstandige bek staat ter hoogte van de buiklijn en is vrij klein, met dunne lippen, wat mede de merkwaardige halfronde kop vormt. Gedrag en vorm doen denken aan het Zuid-Amerikaanse geslacht ➛Geophagus. De lange en hoge, glasachtige rugvin loopt tot de dunne staartwortel en is vaak deels opvallend gekleurd. Dat is ook met de ondiep gevorkte staart, de aarsvin en grote buikvinnen het geval. Die laatste worden, net als bij veel grondels, als ruststeunen gebruikt. Vrouwen hebben meer afgeronde rug- en aarsvinpunten, mannen zijn groter en kleurrijker.

Redelijk vredelievende dieren die in een school van minimaal zes dieren beter gedijen, met minimaal twee vrouwen per man. Niet combineren met al te agressieve medebewoners, ook cichliden uit het ➛Malawimeer vormen geen geslaagd gezelschap. Plaats op de verder open zandbodem meerdere stenen of steenformaties voor schuilgelegenheid. Schoon water is van belang, wat een gedegen ➛filtering vraagt.

In het Tanganyikameer eten de vissen allerlei garnalen en kleine kreeftachtigen van en uit de bodem, onder andere door een hap zand via de kieuwen te filteren. Gebruik daarom fijn zand, aangezien grind de kieuwfilters niet kan passeren.

Kweken is bij meerdere soorten gelukt, het betreft ➛muilbroeders. Dieren worden territoriaal in de paartijd, eventueel andere mannen apart zetten. Per man is ongeveer een cirkeldiameter van twee maal de lichaamslengte nodig. Eieren worden in een door de man gegraven kuil afgezet en na bevruchting door de vrouw in de bek in drie weken uitgebroed. Al die tijd eet zij niet en is goed herkenbaar aan de opgezette kop. Vermijd ➛stress in die periode om te voorkomen dat ze voortijdig jongen uitspuugt of opeet. Eenmaal vrij rondzwemmende jongen kunnen al wat groter ➛jongbroedvoer als ➛Artemia aan.

bathýphilus

Poll 1956

Verspreid in het gehele Tanganyikameer.

Vorm als aangegeven bij het geslacht. Kleur variabel, afhankelijk van de vindlocatie. Grondkleur rozig licht grijsbruin, met iriserend blauwe accenten op kop en lichaam, soms met een gele keel. Ook op ongepaarde en buikvinnen blauwe accenten en gele, soms zwarte randen. De rugvin voorin voorzien van enkele grote donkere vlekken. Op de kieuwdeksel een donkere vlek.

Lengte tot 10 cm.

Verzorging, gedrag en kweek als bij de geslachtsbeschrijving.

Geschikt voor aquaria vanaf 300 liter.

Temperatuur: 23 tot 27° C

pH: 8-9   dH: 8-30   fH: 14-53   ppm: 130-500

Kopen: ok.