Verzamelterm voor mannelijke ➛gameten, gehuld in een slijmerige vloeistof die hulpstoffen bevat. Op basis van beweeglijkheid worden verschillende typen onderscheiden. Beweeglijk sperma wordt met spermatozoïden aangeduid. Bij vissen ook als hom bekend.
Zaadpakket bij ➛kreeftachtigen en andere ➛geleedpotigen, ➛wormen en enkele ➛gewervelde dieren. Deze wordt of direkt in de geslachtsopening gebracht, of op de grond geplaatst, waarna de vrouw deze opzoekt en opneemt.
Zaadplanten, spermatofyten
Klasse van planten in het plantenrijk of ➛Plantae die zich door middel van zaden vermeerderen. De zaden zijn het product van geslachtelijke voortplanting, door samensmelting van mannelijk stuifmeel met de vrouwelijke eicel in het vruchtbeginsel van de bloem. Deze vindt plaats nadat stuifmeel op de stempel terechtkomt. Dit gebeurt of via de wind of met behulp van ➛insecten. Vervolgens groeit het stuifmeel door de stamper naar het vruchtbeginsel, waar de bevruchting plaats vindt.
Eenjarige planten sterven na zaad zetten af, waarna via de zaden een nieuwe generatie planten opgroeit. Overblijvende planten sterven soms bovengronds af, maar het voorjaar erop lopen deze weer uit om opnieuw te bloeien en zaad te zetten.
Zaadplanten zijn op te delen in wortels, stengels en bladeren. Andere plantendelen worden gezien als gedifferentieerde vormen daarvan. Zo zijn bloemen en ranken opgebouwd uit varianten op bladeren, doornen en knollen varianten van stengels en bollen varianten van wortels.
De meeste aquariumplanten vallen onder deze klasse, verdeeld over de orden van de:
➛Acorales, ➛Alismatales, ➛Asterales, ➛Caryophyllales, ➛Ceratophyllales, ➛Fabales, ➛Jungermanniales, ➛Lamiales, ➛Myrtales, ➛Nymphaeales, ➛Poales, ➛Ranunculales en ➛Saxifragales.
= vermoedelijk ronde vis.
Klein geslacht van goerami's met 4 soorten uit de familie van de ➛Osphronemidae.
Vissen met een wat merkwaardig, onregelmatig vijfhoekig lichaam met een zeer spitse snuit, voorzien van een kleine, eindstandige bek. De toch niet heel korte rugvin wordt geëvenaard door de zeer lange aarsvin, die vanaf de draadvormig verlengde buikvinnen, kort achter de kieuwen, tot aan de staart loopt. Beide bestaan uit een hard- en weekstralig deel. De staartvin is vrij klein en waaier- of liervormig. Enkele soorten vertonen een afwijkend kleurpatroon tijdens stress.
Alle soorten komen uit Zuidoost-Azië, meestal in onbegroeide veenmeren in donker woud, maar ook in helder, dichtbegroeid open water. Altijd met een vrijwel onmeetbare geleidbaarheid, bruin van kleur van alle afbrekende bladresten. De vrijkomende tannines zorgen voor een zuurgraad van 3 à 4.
Redelijk veeleisende vissen, waar wel enige ervaring voor nodig is. De meeste soorten zijn erg schuw, ook kan onderlinge agressie voor moeilijkheden zorgen. Bij voorkeur in een groep van zeker zes dieren houden, de dieren stellen elkaars gezelschap op prijs. Ook geschikt voor andersoortig gezelschap, maar kies deze met zorg en vermijd al te drukke of snelle soorten, die alle voer voor deze vissen wegkapen.
Alle soorten zijn ➛muilbroeders, wat per soort door de man of de vrouw wordt uitgevoerd. Dit is bijzonder, omdat het muilbroeden bij alle andere goerami's door de man wordt verzorgd. Kweken kan per paar of in een groep, en is met goede kwaliteit water en voedsel in de regel vrij eenvoudig. De typische labyrintvisomhelzing ontbreekt niet en wordt verticaal uitgevoerd. De eieren worden gedurende meerdere uren op een, door beide dieren fel bewaakte, plaats op de bodem gelegd en bevrucht en gedurende twee weken in de bek uitgebroed. De niet broedende partner bewaakt de ander, die niet of zeer weinig eet, gedurende die periode. De jongen kunnen direkt ➛Artemia of ➛jongbroedvoer van vergelijkbare grootte eten. Bij sommige soorten worden de jongen als prooi gezien na het uitbroeden.
Een punt van aandacht is de temperatuur van de lucht boven het oppervlak, deze kan beter niet te koud zijn om ➛zwemblaasverlamming te voorkomen.
Vierke 1979
Endemisch in het stroomgebied van de Mentaya rivier in Centraal Kalimantan, Indonesië.
Uiterlijk als vermeld bij het geslacht. Vergeleken met de andere soorten eenvoudig beigebruin met enkel een lichte lengtestreep in het midden met daaronder een meer of minder zwartbruine, lopend vanaf de staart tot het begin van de rugvin. Een zwartbruine streep loopt ook van de bovenlip tot over het oog. Vanaf daar loopt een dergelijk gekleurde, korte streep schuin naar achteren. Behalve het bij het geslacht genoemde onderscheid vertonen vrouwen meer roodkleuring in de ongepaarde vinnen en op de keel.
Lengte tot 7 cm.
Verzorging, gedrag en kweek als bij het geslacht omschreven. Tot 40 eieren worden door de man in maximaal 20 dagen uitgebroed. De ouders staan bekend om het eten van de eigen jongen, voor een hogere opbrengst is het aan te raden de ouders te verwijderen.
Geschikt voor aquaria vanaf 100 liter.
Temperatuur: 20 tot 25° C
pH: 4-7 dH: 0-4 fH: 0-7 ppm: 0-70
Een kwetsbare soort, waarvan beter alleen nakweek wordt gekocht.