= eiplaatser.
Legbuis
Hol, buis- of slangvormig orgaan om eieren op een meer of minder specifieke plaats te kunnen aanbrengen. Veel gezien bij insecten, die eieren in de grond of een gevangen prooi aanbrengen. Dergelijke legbuizen zijn stijf en permanent. Vissen kunnen tijdens de paai een tijdelijke, slangvormige, flexibele legbuis ontwikkelen tussen aars- en buikvinnen, die nadien weer verdwijnt.
= afgeleid van Oxuderces.
Familie van grondels uit de orde van de ➛Gobiiformes, soms Gobionellidae genoemd. De Oxudercidae bevatten de subfamilies Amblyopinae, Gobionellinae, ➛Oxudercinae en ➛Sicydiinae, die voorheen onder de ➛Gobiidae vielen. In totaal vallen ruim 80 geslachten en 600 soorten hieronder. Wereldwijd verspreid van tropisch tot gematigd gebied, met name in kustgebieden in rivieren met meer of minder stroming, met zoet, ➛brak of zout water en een slib- of zandbodem. De dieren zijn over het algemeen erg tolerant wat zoutgehaltes aangaat (➛euryhalien). Een andere bijzonderheid binnen de familie is het vermogen voor langere tijd buiten water te kunnen leven. Onder andere de slijkspringers behoren ertoe.
Langwerpige bodemvissen met een veelal cilindrisch lichaam dat hooguit nabij de staart zijdelings is samengedrukt. De kop is groot, meestal stomp, met hoog geplaatste ogen, een laag geplaatste, brede muil en 'bolle wangen'. Twee rugvinnen, de voorste doorgaans kleiner dan de achterste, die beide vaak bont zijn gekleurd, bedoeld om indruk mee te maken. Afgezien van de voorste rugvin, die als een Chinese waaier kan worden uitgeklapt, zijn de vinnen afgerond. De buikvinnen zijn of stevige steunen, of vergroeid tot een zuignap waarop eveneens in rust wordt gesteund. Zwemmen gaat ogenschijnlijk wat onhandig als gevolg van het ontbreken van een ➛zwemblaas. De buikvinnen en de grote, vaak als roeispanen neerhangende borstvinnen zijn voor hun leefwijze meer van toepassing in hun meestal snelstromende omgeving.
Afhankelijk van de soort zijn deze dieren meer of minder vreedzaam en kunnen worden gecombineerd met soorten uit de hogere waterlagen, al zijn ze doorgaans beter af in een speciaalaquarium. ➛Garnalen worden door veel soorten als voedsel gezien. Onderling zijn de dieren territoriaal en hebben voldoende ruimte en schuilplaatsen nodig voor rust en herstel na een schermutseling.
De veelal ➛amfidrome levenscyclus van vele soorten maakt de kweek ervan een moeilijke opgave.
Geschikte aquariumvissen zijn te vinden in de volgende geslachten:
Boleophthalmus, ➛Brachygobius, Gymnogobius, Luciogobius, Mugilogobius, ➛Rhinogobius, Sicyopus, Stigmatogobius, ➛Stiphodon en Zappa.
Chlamydogobius
➛Awaous, Periophthalmodon, ➛Periophthalmus, Pseudapocryptes, Sicydium, ➛Sicyopterus
= afgeleid van Oxuderces.
Slijkspringers
Onderfamilie van uitzonderlijke gevormde grondels uit de familie van de ➛Oxudercidae.
De typerende lichaamskenmerken van grondels is bij deze dieren nog verder uitvergroot: met een grote, zeer laaggeplaatste bek, ronde, brede 'wangen' en kraalvormige, boven het lichaam uitstekende ogen. Hun lichaam is als alle grondels langwerpig en rond bij de kop, naar de staart toe sterk afgeplat. De vergroeide buikvinnen worden als steun gebruikt in ruststand, maar vormen geen zuignap als bij de soorten uit de familie van de ➛Gobiidae; de borstvinnen zijn voor voortbewegen, zowel in water als op land, met een heuse 'elleboog' voor beter manoeuvreren.
Bijzonder is vooral hun leefstijl: aan de oevers van rivieren en aan de kust, waar ze leven op de grens van water en land.
Wereldwijd zijn in totaal 23 soorten slijkspringers bekend, verdeeld over 10 geslachten. Voor het aquarium geschikte soorten zijn te vinden in de geslachten Boleophthalmus, Periophthalmodon, ➛Periophthalmus, Pseudapocryptes en Zappa.