= (huid) rond het oog.
Geslacht van grondels met ruim 20 soorten uit de familie van de ➛Oxudercidae.
Grootste geslacht uit de onderfamilie van de slijkspringers of ➛Oxudercinae. Vindplaatsen liggen langs de tropische kusten rond de Indische oceaan en Afrika, zijnde de Afrikaanse west- en oostkust, zuidelijk Azië en noordelijk Australië; in mangrovebossen, riviermondingen en zoutwatermoerassen
Sociale dieren, die desondanks niet bijzonder verdraagzaam zijn onderling. Mannen zijn uitgesproken territoriaal. Meerdere ervan kan, maar vragen veel ruimte. Te weinig ruimte kan tot dode dieren leiden. Niet combineren met kleine vissen, deze worden als prooi gezien. Eventuele medebewoners kunnen bestaan uit andere brak water minnende grotere soorten als Anableps, Toxotes of Monodactylus, al blijft een speciaalaquarium aan te raden.
Of de dieren geschikt zijn voor het zoetwateraquarium is de vraag, aangezien de meeste soorten aan de kust leven in brak water. Vermijd in ieder geval zuur water, slijkspringers verdragen dit moeilijk. Leg een landgedeelte aan met een geleidelijke overgang, waardoor al eerder sprake is van een ➛terrarium of ➛paludarium. Houdt het watergedeelte onder de 15 cm diepte. Een warmtelamp kan voorkomen dat er een temperatuurverschil ontstaat tussen water en lucht, iets om zoveel mogelijk te voorkomen. Een goede afdekking is daarom van belang, maar ook vanwege de springlust van de dieren. Waterplanten houden is geen optie in het sterk brakke water, het landgedeelte kan met wortelhout en stenen worden aangekleed. Zorg voor een geregelde waterwissel, met zouttoevoeging.
Linnaeus 1766
Berberse slijkspringer
Te vinden langs de Afrikaanse westkust, van Mauritanië tot in Angola, waar ze mangrovebossen nabij riviermondingen bewonen, maar ook gebieden met een sterke getijdenwisseling. In het laatste geval foerageren ze tijdens laag water, waarna ze zich terugtrekken zodra de vloed opkomt.
Lichaam als vermeld bij familie en onderfamilie. De insnoering over de lengte kan zeer uitgesproken worden, met een bult in de nek. Lippen met een dunne, golvende rand; tussen bek en ogen een neusachtige punt. Roodachtig grijsbruin, met een dunne, kronkelige, zwarte marmertekening, met regelmatig liggende lichtblauwe stipjes op de kop, soms tot onder de voorste rugvin. Laatste is voorzien van een lichtblauwe lijn, even van de rand. De achterste rugvin heeft twee blauwwitte lijnen onder elkaar, parallel aan de rand.
Lengte tot 25 cm.
Verzorging en gedrag als vermeld bij het geslacht.
De kweek is nog niet gelukt in gevangenschap en de waarschijnlijkheid dat dit zal lukken is minimaal: in het wild graven de dieren gangen tot een meter diep, waar onderin eieren worden afgezet, die ook na uitkomen door de vrouw bewaakt. Dit maakt de kweek te complex voor de aquariumhouder.
Geschikt voor aquaria vanaf 300 liter.
Temperatuur: 25 tot 30° C
pH: 7-9 dH: 12-30 fH: 21-53 ppm: 200-500
Kopen: ok.
= begroeiing, aangroei.
Periphyton, ook bekend onder de Duitse term aufwuchs, is de wetenschappelijk term voor de laag algen en kiezelwieren die de bodem, rotsen en boomwortels onder water bedekt. Ook de kleine organismen als kreeftachtigen, larven, micro-organismen etc. op deze laag vallen binnen het begrip. Tesamen vormen deze een stevige korst die pas na enige tijd ontstaat. Verwar deze laag niet met ➛biofilm, die uitsluitend uit bacteriën en hun afscheidingen bestaat. Periphyton heeft aanzienlijk meer tijd nodig voor deze goed is ontwikkeld.
Er bestaan nogal wat vissoorten die zijn gespecialiseerd in het eten van deze laag, bijvoorbeeld soorten uit het geslacht ➛Epalzeorhynchos of de Malawi-cichliden van het geslacht ➛Labeotropheus. Hun bek is zodanig gevormd dat deze vissen vrijwel uitsluitend op dit voedsel zijn aangewezen.