= kleine Atya.
Klein geslacht van garnalen met 2 soorten uit de familie van de ➛Atyidae.
Kleine garnalen uit Midden-Amerika die wat vorm betreft veel gelijkenis vertonen met de veel grotere soorten uit het geslacht ➛Atya: robuust met een ➛carapax die vrijwel vloeiend overgaat in het ➛abdomen, welke naar de staart taps toeloopt. ➛Rostrum kort, evenals de ➛scaphocerieten. Poten naar verhouding echter dun. Zoals vaker binnen de familie zijn ook bij dit geslacht de vier even grote scharen van waaiers voorzien om voorbij stromend voedsel uit het water te filteren. De dieren zijn dan ook ➛rheofiel en leven in rivieren met snel stromend water in kustgebied. De larven doorlopen een ➛amfidrome levenscyclus. Geslachtsonderscheid als bij de ➛Caridea beschreven.
Vreedzame dieren die zich het best voelen in water met veel stroming. De bodem kan met rolkeien van allerlei formaat worden bedekt; grotere, eventueel gehalveerde exemplaren kunnen beter met een beschermlaag rechtstreeks op de aquariumbodem worden geplaatst. Grindgrootte komt niet kritisch. Stukken hout kunnen ter afwisseling worden gebruikt. Als planten kunnen mossoorten, javavaren of Anubias worden aangebracht. De dieren eten allerlei soorten fijn voedsel.
Kweken is niet moeilijk, het opkweken van de jongen echter wel door het amfidrome karakter van hun levensloop: deze groeien op in brak water, om daarna naar hun geboortegrond terug te keren. Het nabootsen hiervan vraagt een zeer intense kweekbegeleiding, waarbij geleidelijk het ➛zoutgehalte moet worden verhoogd naar ongeveer 30‰ en later weer verlaagd.
Guérin-Méneville 1855
Inheems in Panama, Venezuela en Costa Rica, en op de nabij gelegen Caribische eilanden.
Uiterlijk als aangegeven bij het geslacht. Grondkleur bruinrood tot zwartbruin, met een crèmekleurige, naar onderen taps toelopende brede band achter de kop, meestal op het vierde ➛pleon en soms op het zevende. Ook de onderste helft van de ➛uropoden en het ➛telson zijn vaak crèmekleurig. De maximum lengte wordt soms gehaald.
Lengte tot 40 mm.
Verzorging, gedrag en kweek als omschreven bij het geslacht.
Geschikt voor aquaria vanaf 30 liter.
Temperatuur: 23 tot 28° C
pH: 6-8 dH: 8-30 fH: 14-53 ppm: 130-500
Kopen: ok.
= met kleine vruchten.
Klein geslacht van moerasplanten met 3 soorten uit de familie van de ➛Phrymaceae.
Kleine planten met liggende, veelvuldig vertakkende stengels met kruisgewijs staande, korte, naaldachtige blaadjes. Als gevolg ontstaan warrige, kussenachtige, groene tapijten. Bloemen okselstandig, buisvormig, met één opgerichte bovenlip en drie onder.
Eén soort is zeer bruikbaar in het aquarium, maar desondanks zelden te vinden.
Merrill 1912
Inheems van oostelijk China en Japan, Zuidoost-Azië tot en met Australië, in rijstvelden, en ander ondiep, stilstaand, warm water, maar ook langs rivieroevers.
Groeivorm als bij het geslacht aangegeven. Bloemen paars.
Hoogte tot 20 cm, breedte tot 35 mm.
Een gemakkelijke, maar warmtebehoeftige plant. Verlangt veel licht en CO₂ Wat kwetsbare plant, maar herstelt snel.
Eenvoudig door stekken te vermeerderen.
Geschikt voor aquaria vanaf 10 liter.
Temperatuur: 24 tot 30° C
pH: 5-7 dH: 4-12 fH: 7-21 ppm: 70-200