= (voorraad)kamer.
Basisbouwsteen van zowel eencellige als complexe ➛organismen. Afhankelijk van de plaats in het lichaam kunnen deze verschillende vormen en functies hebben, maar vertonen verder alle min of meer dezelfde onderdelen, organellen genaamd. De belangrijkste daarvan zijn:
Alle lichaamsprocessen vinden plaats in cellen. Het geheel aan lichaamsprocessen vormt de ➛stofwisseling. De door het lichaam opgenomen stoffen worden zowel gebruikt voor groei en reserves, in de vorm van vetten en suikers: ➛assimilatie; en voor de vorming van energie voor activiteit: ➛dissimilatie.
De eerder genoemde turgor of celdruk wordt bepaald door de ➛osmotische waarde in de cel. Het nut daarvan wordt zichtbaar bij een plant die water ontbeert: die wordt slap, ook al blijft de stengel stevig aanvoelen.
Cellen vermeerderen zich door zich te delen. Bij eencellige organismen als bacteriën en veel ➛Protozoa gaat dat anders dan bij meercellige organismen, door het ontbreken van een celkern. In algemene zin verdubbelen bij beide eerst de organellen zich, waarna de celmembraan en -wand zich insnoeren vanaf ongeveer het midden, waarna de cel zich heeft verdubbeld. Vervolgens strekt de cel zich: groei. Bij meercellige organismen kunnen ook geslachtscellen worden aangemaakt, waarbij elke cel slechts de halve set chromosomen bevat: de ➛meiose. Combineren van twee geslachtscellen, ➛bevruchting, levert weer een cel met een volledige chromosomenset, maar met een nieuwe combinatie van ➛genen.
➛Echinodorus berteroi