SarcopterygiiSatanoperca acuticeps

Sarcopterýgii

= met vlezige vinnen.

Kwastvinnigen

Primitieve groep vissen die in het Mesozoïcum (tussen 250 tot 66 miljoen jaar geleden) veel voorkwamen, maar thans nog slechts enkele vertegenwoordigers kent. Uit deze groep zijn viervoeters als reptielen en ➛amfibieën, en later vogels en zoogdieren door ➛evolutie voortgekomen. Ze vormen een zustergroep van de ➛Actinopterygii.

De groep wordt onderverdeeld in longvissen uit de onderklasse van de Dipnoi, de coelacanthen uit de familie van de Latimeriidae en de eerder genoemde viervoeters uit de infrastam van de Tetrapoda.

Satanóperca

= duivelsbaars.

Klein geslacht van cichliden met 10 soorten uit de familie van de ➛Cichlidae.

Hoog gevormde, vrij grote vissen uit het ➛Amazonegebied in Zuid-Amerika, met een sterker gewelfde rug- dan buiklijn, zijdelings sterk afgeplat. Het geslacht is voortgekomen uit ➛Geophagus, waaraan de vissen sterk zijn verwant.

Evenals bij deze is de lange kop spits, met een laag geplaatste, eindstandige en vrij kleine bek. De rugvin is opvallend hoog, de staartvin is afgerond driehoekig. De buikvinnen kunnen erg lang zijn. Het geslacht wordt gemakshalve in de S. daemon- en de S. jurupari-groep verdeeld. De eerste, de ➛substraatbroeders, worden gekenmerkt door één of twee zwarte vlekken op de flank en één op de staartwortel, waar de laatste, de muilbroeders, enkel een staartwortelvlek dragen.

De verspreiding loopt van het noorden van Zuid-Amerika - rio Orinoco, Essequibo - tot de rio Paraguay en Paranã in het zuiden van Brazilië en in Paraguay. Daarin zoeken ze voornamelijk de delen met weinig stroming op, al worden ze ook wel in stroomversnellingen aangetroffen.

Evenals Geophagus vooral bekend als bodemzifters, die in de kieuwboog in de bek een fijne zeef bezitten voor het uitfilteren van bodemmateriaal. Eetbaar zijn detritus, plantmateriaal en insecten en hun larven. Oneetbare zaken verlaten de mondholte via de kieuwopening. In de natuur wordt dit foerageren in groepen gedaan, terwijl om beurten één groepslid de wacht houdt en bedreigingen met wijd opengesperde ➛muil te lijf gaat.

Betrekkelijk vreedzame vissen die het beste in een kleine groep van minimaal 5 dieren kunnen worden gehouden. Houdt er bij de kweek echter rekening mee dat de territoriumlust flink kan oplopen en zonder een paar bij voorkeur af. Neem een bodem van fijn, afgerond grind, grof en scherp kan de kieuwzeven beschadigen. Gebruik van herfstbladeren oogt weliswaar natuurlijk, maar als gevolg van alle bodemactiviteit is het water voortdurend vertroebeld door resten. Ook kunnen filters hierdoor snel verstoppen. De vissen verlangen goede kwaliteit water, doe daarom wekelijks een stevige waterwissel. Zorg met hout en eventueel stenen voor voldoende schuilplaatsen.

De kweekbaarheid varieert, meerdere soorten zijn nog weinig ervaringen mee. Omdat het geslachtsonderscheid vaak moeilijk is te bepalen, is het raadzaam kweekkoppels uit een groep jonge dieren te laten ontstaan. Geduld is daarbij van belang; de dieren hebben enige tijd nodig alvorens geslachtsrijpheid te bereiken. Drie vormen van ➛broedzorg: of typische muilbroeders, waarbij de eieren direkt na leggen en bevruchten in de bek worden genomen; of substraatbroeders, die de eieren na leggen afdekken met bodemmateriaal, of een mengvorm. In dat geval worden de eieren afgedekt tot uitkomen, waarna de jongen aanvullend bescherming krijgen in de bek. Het muilbroeden is een taak die uitsluitend door vrouwen wordt volbracht. Eieren worden in een soms zeer grote kuil afgezet. De vrouw bewaakt de eieren, de man de omgeving. Soms worden jongen na uitkomen nog een week in de bek genomen. Welke versie ook plaatsvindt, eieren komen na maximaal 3 dagen uit, jongen zwemmen 2 tot 7 dagen later vrij en kunnen dan met ➛Artemia formaat ➛jongbroedvoer worden gevoerd.

acúticeps

Heckel 1840

Afkomstig uit de Amazonerivier en enkele toevoeren, zoals de rio Tapajós en rio Negro en enkele kleinere rivieren, in helder of troebel wit water.

Satanoperca acuticeps
Satanoperca acuticeps. © ➛F. Ingemann Hansen

S. acuticeps is de uitzondering in het geslacht, met een rondere buiklijn en een licht opwaarts gerichte bek. Dit past bij de gewoonte om de wat hogere waterlagen op te zoeken. Wordt desondanks tot de S. daemon-groep gerekend.

Grondkleur rood- tot geelachtig beigewit, met 8 meestal vage dwarsbanden, waarvan op elke tweede een zwarte vlek in het midden, de laatste op de rand van de staartwortel. Sterke emoties kunnen de dwarsbanden echter sterker doen zwart kleuren. Van bek tot oog een ijsblauwe dunne streep, kort daaronder een tweede, even onder het oog door. Verderop op de kieuwdeksel een korte derde. Flanken grotendeels per schub met een netwerk van ijsblauwe vlekjes bespikkeld. Vinnen transparant, aan de buikzijde rood met ijsblauwe accenten, evenals de onderste helft van de staartvin en deels ook het weke rugvindeel. Geslachtsonderscheid niet eenvoudig vast te stellen. Mannen zouden iets verlengde rugvinstralen hebben, vrouwen iets kleiner.

Lengte tot 17 cm.

Verzorging, gedrag en kweek grotendeels als bij het geslacht vermeld. Minder gebonden aan de bodemzone dan de andere soorten, maar neem desondanks fijn grind. Moeilijk te kweken, pure substraatbroeders waarbij beide ouders aan broedzorg doen.

Geschikt voor aquaria vanaf 500 liter.

Temperatuur: 20 tot 28° C

pH: 5-8   dH: 0-12   fH: 0-21   ppm: 0-200

Kopen: ok.