Planten waarop zowel vrouwelijke, mannelijke als tweeslachtige bloemen voorkomen, anders dan één- of ➛tweehuizig.
➛Spirodela polyrhiza
Uit afgestorven plantenresten bestaande grondsoort.
Dit ontstaat in waterrijk gebied: in water is minder zuurstof beschikbaar, waardoor deze resten maar langzaam afbreken. Het water groeit door toevoer van voedingsstoffen uit de omgeving snel dicht, tot alleen ➛moeras overblijft: laagveen. ➛Vennen zijn veelal de basis voor veenvorming.
Zodra dit steviger wordt, treedt vaak hoogveenvorming op. Hoogveen bestaat voornamelijk uit veenmos, een verzamelnaam voor soorten uit het mosgeslacht Sphagnum. Deze mossoorten ruilen voedingsstoffen uit tegen H⁺, waardoor de omgeving ➛zuur wordt. Dit remt ➛bacteriegroei, wat ervoor zorgt dat de lagere, afgestorven delen van de mosplanten worden geconserveerd en met elkaar een vochtige spons vormen, die door regenwater wordt gevoed. Dit zakt naar beneden uit, waardoor de spons geen voeding vanuit het grondwater krijgt. Deze spons groeit door dit gebrek met niet meer dan ongeveer een millimeter per jaar. Desondanks kan, na vele duizenden jaren, zo'n laag toch vele meters dik worden.
Door sloten in deze spons te graven spoelt het water daar uit, waarna de spons inklinkt tot ➛turf.
➛Elektriciteit en water
= afgeleid van Velia.
Beeklopers
Familie van roofzuchtige waterwantsen met meer dan 1000 soorten uit de orde van de ➛Nepomorpha.
De verspreiding van de familie is ➛kosmopolitisch. De lengte loopt voor enkele tropische soorten tot een centimeter. In Nederland wordt de grootste soort 6 mm. De kleine kop heeft aan weerszijden relatief grote, uitstekende ogen en de voor wantsen gebruikelijke steeksnuit. De ➛thorax is vaak breder dan het achterlijf. In tegenstelling tot andere op het wateroppervlak levende familie beschikken de beeklopers over korte poten, maar zijn desondanks snel. De vleugels zijn vaak niet volledig ontwikkeld.
Beeklopers zijn vooral op stilstaand, maar enkele soorten ook op stromend water te vinden of deels op land, waar ze jagen op in het water gevallen insecten en muggenlarven die aan het oppervlak hangen, die ze aan de trillingen opsporen. Net als bij schaatsenrijders uit de familie van de ➛Gerridae wordt het middelste potenparen gebruikt voor de voortbeweging.
Net als laatstgenoemde familie zijn ook de beeklopers als bijvangst een aardige traktatie voor de wat grotere oppervlaktevissen. Voor garnalen en jonge vis kunnen ze echter een bedreiging vormen, mochten die aan het oppervlak foerageren.
Meestal klein en ondiep, natuurlijk gevormd meer op oude zandgronden, uitsluitend gevoed door ➛kwel of ➛regenwater.
Kenmerkend is de daardoor wisselende waterstand. De meeste vennen zijn te vinden in heidegebied en in bossen, de laatste waren voorheen in de regel eveneens ooit heidegebied. Op landbouwgrond zijn vennen om praktische redenen verdwenen. Veel kleine ➛veengebieden zijn ontstaan uit een ven. Veel vennen ➛eutrofiëren door uitspoelen van meststoffen uit omringende landbouwgrond.
De woorden 'ven' en 'veen' zijn verwant aan elkaar.