= met vele openingen.
Zuigwormen
Klasse uit de stam van de platwormen of ➛Platyhelminthes. Langwerpige korte, platte wormen, ongeveer zes tot zeven keer zo lang als breed, met een lengte die varieert tussen één millimeter en meer dan 10 centimeter. Kenmerkend zijn de ➛chitineus getande zuignappen waarmee aan een ➛gastheer kan worden vastgezogen. De huid van de wormen is bedekt met een taaie laag, bestand tegen maagsappen.
De ingewikkelde levenscyclus verloopt via meerdere stadia, waarbij steeds een andere lichaamsvorm wordt aangenomen in verschillende gastheren. Het eistadium is het eerste, waaruit miracidia (tweede stadium) komen, waarbij een slak, mossel of worm als tussengastheer nodig is. De eieren worden door de gastheer gegeten en komen daarin uit, of de miracidia moeten zelfstandig en snel op zoek naar een gastheer. In de eerste gastheer ontwikkelen deze zich tot sporocyst (derde stadium), waaruit zich rediae (vierde stadium) vormen, die cercaria (vijfde stadium) voortbrengen. Deze verlaten de tussengastheer en ontwikkelen zich in meso- of metacercaria, welke op zoek gaan naar de eindgastheer, een groter dier als een vis of een vogel. Eieren verlaten het lichaam daarvan via uitwerpselen of komen uit in de eindgastheer, waarna de larven deze via verwondingen in de huid te verlaten en de cyclus zich herhaalt.
Bestrijding is soms mogelijk met een zogenaamd anthelminticum. Dit is doorgaans voor honden en katten bedoeld en meestal alleen via een dierenarts op recept verkrijgbaar.
Trematoden die ziekten veroorzaken bij vissen: ➛Dactylogyrus, ➛Diplostomum, ➛Diplozoon en ➛Gyrodactylus.
Bij garnalen: ➛Sanguinicola en ➛Scutariella.
Geslacht van ➛parasitaire trilhaardiertjes of ➛Ciliophora, voorheen bekend onder de naam Cyclochaeta. Ronde, hoed- of wieldopvormige eencelligen met trilharen langs de rand. Alhoewel parasieten genoemd, zijn ze dit feitelijk niet. De Trichodina leven van ➛bacteriën, en gebruiken het vissenlichaam als houvast. De irritaties daarvan resulteren bij de vis in de meeste van de onderstaande symptomen:
= met draden aan de buik.
Klein geslacht van goerami's met 4 soorten uit de familie van de ➛Osphronemidae.
Sterk zijdelings samengedrukte vissen met een ovaal en wat langwerpig lichaam , wat nog wordt versterkt door de lange rug- en aarsvin. De buikvinnen zijn gereduceerd tot een enkele vinstraal, die alle kanten op kunnen bewegen en als tasters worden gebruikt.
De vissen zijn vreedzaam en rustig, enkele ronduit schuw als het gaat om medebewoners, dus is het van belang die met zorg te kiezen, aangezien de vissen dan voortdurend schuilen en nauwelijks zijn te zien. Een dichte plantengroei is daarom van belang.
Het zijn alle schuimnestbouwers, die vrij makkelijk zijn te kweken op een afwisselend dieet van ➛levend voer. Het nest wordt dichtbij het wateroppervlak gebouwd. Laat het wateroppervlak dalen tot maximaal 20 cm hoogte en zorg voor een goede beplanting met eventueel drijfplanten. Beperk waterbeweging tot een minimum. Ook is het voor de jongen van belang om het aquarium goed af te dekken om boven het wateroppervlak een vochtig warme atmosfeer te kunnen onderhouden, dit in verband met het zich ontwikkelende ➛labyrint van de jongen.
De dieren vertonen bij de paring de typische goerami-omhelzing, waarbij meerdere keren eieren worden uitgestoten. Deze zinken naar de bodem, waar de man ze verzamelt en vervolgens in het nest plaatst. Na de paring is het zaak de vrouw te verwijderen, aangezien de man het nest fel verdedigd, ook tegen de vrouw.
Als na 24-36 uur de eieren uitkomen, stopt de ➛broedzorg. Ook de man kan nu worden verwijderd. Na één tot drie dagen zwemmen de jongen vrij en kunnen met het fijnste ➛jongbroedvoer worden gevoerd. Na nog een week kan wat groter voer worden gegeven.
Soorten onder dit geslacht vielen voorheen onder het geslacht Colisa. Soorten die voorheen onder dít geslacht vielen, bevinden zich thans in het geslacht ➛Trichopodus.
Hamilton 1822
Honinggoerami
Inheems in India, Nepal en Bangladesh; in ondiep, langzaam stromend water, beekjes, meren, ondergelopen land.
Normaal gesproken een niet uitgesproken gekleurde vis, beige-bruin van toon, met een vaag blauw-zwart iriserend vlak op kop, buik en aarsvin parallel aan de buiklijn, eindigend in de aarsvinpunt. Het buikdeel is vaag zichtbaar.
In de paartijd ondergaat het mannetje een spectaculaire kleurtransformatie: Het genoemde vlak wordt in z'n geheel diep donkerblauw-zwart, ook tot aan de bek. De grondtoon van het lichaam wordt diep oranjerood, en de rugvin krijgt een witgele kleur.
Vrouwen blijven de normale grondkleur houden, met een lichtbruine rug en een donkerbruine middenstreep. Deze zijn fraaier gekleurd dan de mannen buiten de paartijd.
Lengte tot 5 cm.
Een rustige en nogal schuwe vis. Hun gedrag wordt interessanter als er interactie met soortgenoten is, dus een groepje van minimaal vier is aan te bevelen.
Inrichting van het aquarium en kweek als vermeld bij het geslacht.
Geschikt voor aquaria vanaf 60 liter.
Temperatuur: 22 tot 27° C
pH: 6-8 dH: 0-18 fH: 0-32 ppm: 0-300
Kopen: ok.