Stevige, aarvormige bloeiwijze of bloeikolf, welke voorkomen op aronskelken of ➛Araceae, maar ook op maïs. Meestal worden deze omgeven door één of meer schutbladen (➛spatha).
Bij aronskelken bestaat de spadix uit drie delen: het onderste bevat de vrouwelijke bloemen, met daarboven de mannelijke. Daarboven de appendix, het zichtbare deel van de spadix. De functie van deze is nog niet vastgesteld; men vermoed dat dit dient om insecten te lokken. Het schutblad omvat het vrouwelijk en mannelijk deel en wordt afgesloten door draadvormige, onvruchtbare mannelijke bloemdelen.
= blad, zwaard.
Beschermend schutblad bij planten van waaruit de bloem groeit. Bij de meeste planten verwelkt deze daarna, soms blijft het een onderdeel van de bloem, zoals bij aronskelken of ➛Araceae. Zie ook ➛spadix.
= Beschermend blad.
Lepelplant
Plantengeslacht uit de aronskelken of ➛Araceae. De af en toe in aquariumzaken aangeboden S. wallisii is een bekende kamerplant, maar voor aquariumgebruik ➛ongeschikt.
Type ➛aquarium voor het houden van één enkele soort of een enkel dier, al dan niet ➛solitair.
Veelal voor nadere studie en minder om het schouwspel, of omdat medebewoners de agressie of eetlust van de bewuste soort niet zouden overleven. Ook voor andere studie is een speciaalaquarium geschikt, denk aan een plant of mossel.
Vaak verward met ➛biotoopaquarium.
= lijkt op Acanthicus.
Klein geslacht van meervallen met 5 soorten uit de familie van de ➛Loricariidae.
Zuid-Amerikaanse bodemvissen uit snelstromend water met een grote, brede kop met daaronder een zuigmond met een taster aan beide kanten. Het lichaam is, als bij alle geslachten binnen de familie, volledig gepantserd met beenplaten in een visgraatpatroon. Rug- en staartvin zijn zeer groot, de eveneens grote borst- en buikvinnen staan horizontaal ter hoogte van de buiklijn. De rugvin raakt de voor meervallen vrij kleine vetvin, waarmee ze zich onderscheiden van andere geslachten, vooral de gelijkenis met Baryancistrus (met meer dan 25 tanden) en Parancistrus (met grotere kieuwopeningen) is groot. De gelijkenis met ➛Leporacanthicus is eveneens groot, maar ➛baarddraden op de lip van die dieren ontbreken hier. Mannen zijn te herkennen aan de bredere kop en de grotere odontoden achter de kieuwdeksels, staande op een korte steel. Ook de voorste verdikte borstvinstralen dragen deze.
Vriendelijke dieren die van warm maar toch zuurstofrijk water houden. ➛Stroming is gewenst, liefst krachtig, wat ook het zuurstofgehalte verhoogt. Ook een geregelde waterverversing is van belang, de dieren zijn gevoelig voor afnemende ➛waterkwaliteit. Houdt deze vissen liefst in groepje, bij voorkeur meerdere vrouwen per man. Zorg voor voldoende schuilplaatsen, onderling kan de rivaliteit onder mannen tot serieuze agressie leiden.
De voedselvoorkeur verschilt per soort, sommige eten een mix van plantaardig en dierlijk, andere uitsluitend dierlijk voedsel.
Bij meerdere soorten is de kweek gelukt. Het zijn alle holenbroeders, waarbij de man de broedzorg op zich neemt. Tot circa 30 eieren worden afgezet, die na een kleine week uitkomen. De dooierzak is na een week verbruikt, waarna de jongen vrij zwemmen. Het eten van eieren en jongen komt voor, reden om voor een hogere opbrengst de ouders na het vrijzwemmen te verwijderen.
Het geslacht Oligancistrus is hierin opgegaan.
Chamon & Rapp Py-Daniel 2014
Afkomstig uit de benedenloop van de Rio Tapajós.
Vorm als bij de geslachtsbeschrijving. Eenvoudig van de andere soorten te onderscheiden door het ontbreken van een vlekkenpatroon. Kleur egaal grijs.
Lengte tot 8,2 cm.
Uitsluitend dierlijk voer, als vermeld bij S. murinus.
Nog niet nagekweekt in het aquarium.
Geschikt voor aquaria vanaf 100 liter.
Temperatuur: 24 tot 30° C
pH: 6-7 dH: 0-12 fH: 0-21 ppm: 0-200
Geen IUCN registratie. Ook bekend als L269.