LentibulariaceaeLepidiolamprologus boulengeri

Lentibulariáceae

Blaasjeskruidfamilie

Kleine familie van vleesetende, kruidachtige planten binnen de orde van de ➛Lamiales. Deze bevat drie geslachten, waarvan alleen ➛Utricularia van enige betekenis is voor de aquaristiek. De familie is ➛kosmopolitisch.

leopóldi

= naar de Belgische koning Leopold III.

Astýanax

Potamótrygon

Pterophýllum

Lepelplant

Spathiphyllum

Lepidárchus

= met beschubde anus.

Monotypisch geslacht van karperzalmen uit de familie van de ➛Alestidae.

De enige, zeer kleine soort is L. adonis.

adónis

Roberts 1966

Inheems in Ghana, Sierra Leone en Ivoorkust langs de Afrikaanse westkust.

Lepidarchus adonis
Lepidarchus adonis. © ➛F. Schäfer

Lichaam spoelvormig of als een gerekte ruitvorm, vrijwel doorzichtig. ➛Vetvin aanwezig, bruin bij mannen. Grotendeels doorzichtige vinnen, mannen met een bruine oplopende streep in de rugvin en witte accenten in de aarsvin. Bij beide geslachten op de rug een patroon van zeer fijne, chocolabruine stipjes, die zich bij mannen naar de staart en daarop steeds meer in vooral ronde vlekken concentreren, ook op de flanken.

Lengte tot 30 mm.

Vreedzame ➛scholenvis, maar niet voor startende hobbyisten. De dieren zijn gevoelig voor mindere waterkwaliteit en vereisen een aquarium dat het ➛rijpingsproces al enige tijd achter zich heeft. Met veel beplanting en bijvoorbeeld met drijfplanten gedempt licht voelen de dieren zich meer op hun gemak. De vissen eten alle soorten fijn voedsel.

In zeer zacht en enigszins zuur water is de kweek niet bijzonder moeilijk. Tot 30 eieren worden in fijnbladig groen afgezet. De ouders eten deze, verwijderen levert derhalve een hogere opbrengst. De eieren en jongen zijn gevoelig voor licht, verduister daarom het aquarium. De eieren komen na ongeveer anderhalve dag uit en kunnen, als ze na nog een week vrij zwemmen, met het allerfijnste jongbroedvoer worden gevoerd.

Geschikt voor aquaria vanaf 30 liter.

Temperatuur: 22 tot 26° C

pH: 6-7   dH: 0-4   fH: 0-7   ppm: 0-70

Een kwetsbare soort, voornamelijk door milieuverontreiniging. Koop bij voorkeur nakweek.

Lepidiolamprológus

= fijn geschubde Lamprologus.

Klein geslacht van cichliden met 10 soorten uit de familie van de ➛Cichlidae.

Robuuste, slanke roofvissen met een langgerekt rond lichaam, endemisch in het ➛Tanganyikameer. Na het uiteenvallen van het toenmalige verzamelgeslacht Lamprologus onderdeel van de stam van de ➛Lamprologini. De grote kop is vrij spits met een diep ingesneden, ver uitstulpbare, eindstandige bek. De beide kaken zijn voorzien van goed zichtbare puntige tanden. De ogen staan vrij hoog, gebruikelijk voor dieren die nabij de bodem leven. Rugvin lang en vrij laag, de veel kortere aarsvin valt weinig op langs de naar de staart oplopende buiklijn. Staart driehoekig. Vrouwen zijn in de regel een stuk kleiner dan mannen.

Onderling zijn de dieren betrekkelijk rustig indien als paar gehouden. Rivaliserende mannen kunnen echter zeer agressief zijn, soms tot één van beide bezwijkt. Zorg altijd voor voldoende schuilgelegenheid, de vissen moeten uit elkaars beeld kunnen blijven. Goed samen te houden met grotere soorten dieren. Houdt het aquarium goed afgedekt, tijdens conflict wordt nogal eens een sprong genomen.

Van nature hinderlaagrovers, kleine vissen en garnalen vallen daarom in de categorie prijzige voeding. De dieren accepteren echter ook grover levend en diepvriesvoer. Uitsluitend voedsel van ➛dierlijke aard.

Kweken is gevallen mogelijk, het betreft holenbroeders met uitgebreide ➛broedzorg. Jongen kunnen met Artemia formaat ➛jongbroedvoer worden gevoerd, zoals te verwachten alleen van dierlijke aard.

Soorten worden zelden aangeboden in de handel.

bouléngeri

Steindachner 1909

Klein vindgebied langs de noordoostkust van het Tanganyikameer, vanaf de grens tussen Burundi en Tanzania en de monding van de Malagarasi rivier.

Een duidelijk kleinere soort met een wat afwijkend uiterlijk. Zijdelings samengedrukt lichaam, met een steil oplopende voorhoofdslijn, die na een ronde knik in de vrijwel recht naar achteren lopende rug overgaat. Een duidelijke rij grote, donkere vlekken over het midden, met daarboven een tweede rij met drie lichtere vlekken, die door eerder genoemde rij wordt overlapt. De middelste vlek loopt over in de rugvin. Laatste is, evenals de aarsvin, van een krachtige gele zoom voorzien. Ook zijn deze, als de staartvin, geel gevlekt.

Lengte ♀ tot 5 cm, ♂ tot 7 cm.

Verzorging als vermeld bij het geslacht. Buiten het broeden in slakkenhuizen leven de dieren voornamelijk nabij rotsen, waar zij hun toevlucht zoeken bij gevaar. Te houden als paar, maar voor de kweek geeft een harem met drie vrouwen meer kans op succes. Meerdere mannen vraagt veel ruimte, reken op 50 x 50 cm per man.

Goed te kweken. Net als Lamprologus brevis slakkenhuisbroeders, waarbij de vrouw in een slakkenhuis de eieren afzet en bewaakt. Mannen passen door hun grootte niet, en stoten hun zaad uit voor de opening, om dit vervolgens naar binnen te waaieren. De ongeveer 50 eieren komen na 2 tot 3 dagen uit. De dooierzak is na ongeveer 5 dagen verbruikt.

Geschikt voor aquaria vanaf 100 liter.

Temperatuur: 23 tot 28° C

pH: 7-9   dH: 12-30   fH: 21-53   ppm: 200-500

Geen IUCN status. Na eerst onder Julidochromis te zijn geschaard, is deze soort ook nog onder Lamprologus en Neolamprologus ondergebracht.