= naar de Amerikaanse ichthyoloog Goode.
Monotypisch geslacht van tandkarpers uit de familie van de ➛Goodeidae.
Levendbarenden uit Centraal Mexico. Deze soort heeft een ruimere verspreiding dan de andere geslachten binnen de familie en is om die reden minder bedreigd in het voortbestaan.
Er bestaat nog veel discussie of er naast de G. atripinnis nog een G. gracilis en G. luitpoldii zijn te onderscheiden, mogelijk als ondersoort. Dat verklaart ook de trits synoniemen die sinds de 19de eeuw voor deze dieren in het leven is geroepen, zowel wat betreft geslachts- als soortnaam.
Jordan 1880
Deze soort heeft een groot verspreidingsgebied en is endemisch in geheel Centraal Mexico. Eén van de weinige niet bedreigde soorten, al lopen ook van deze soort de aantallen geleidelijk terug.
Eén van de grootste soorten binnen de familie, met een slanke, maar toch forse lichaamsvorm die meer in lijn is met de typerende spitse kop. De ver naar achteren geplaatste rugvin is, als alle vinnen, afgerond. De staartvin is waaiervormig. Variabel van kleur, waarin drie basale typen zijn te onderscheiden: grondkleur zilver met kleurloze vinnen; grondkleur groengeel, waarbij mannen groene flanken en gele vinnen vertonen, vrouwen met zwarte rug-, staart- en aarsvin; grondkleur geelbruin met een duidelijke lengteband over de flank en zwarte rug-, start- en aarsvin bij beide geslachten. Alle drie typen komen op dezelfde locatie voor en aquariumervaringen maken duidelijk dat binnen een kleine populatie alle drie typen kunnen voorkomen. Betrouwbaarste geslachtsonderscheid is het ➛andropodium bij mannen. Ook is bij hen de rugvin iets groter.
Lengte ♀ tot 12 cm, ♂ tot 8 mm.
Weinig eisende vissen die ook in een gezelschapsaquarium passen, mits met niet te kleine of schuwe soorten. De dieren zijn levendig en kunnen het best in een groep worden gehouden. Verder te houden en kweken als andere leden binnen de familie. Tussen de 5 en 30 jongen worden per worp geboren.
Geschikt voor aquaria vanaf 100 liter.
Temperatuur: 10 tot 24° C
pH: 7-8 dH: 8-30 fH: 14-53 ppm: 130-500
Kopen: ok.
= afgeleid van Goodea.
Familie van levendbarende tandkarpers uit de orde van de ➛Cyprinodontiformes.
Alle soorten zijn afkomstig uit Centraal Mexico in Midden-Amerika. Vele soorten komen daar voor in bergachtig gebied in meren met een van regenwater afhankelijke watervoorziening, waardoor de watervoorraad sterk wisselt. Deze beperkte verspreiding is voor meerdere soorten een risico en vele soorten zijn dan ook ernstig bedreigd, enkele in de natuur al uitgestorven.
Vissen met een stevig gebouwd en vaak hoog lichaam, met als vast kenmerk een spitse kop met daarin een brede, rechthoekige en bovenstandige bek. Vaak is de kop relatief klein. De staartwortel is bij de slankere soorten stevig, bij de rondere soorten dun. Vinnen zijn altijd afgerond als waaiers, de rugvin staat ver naar achteren. De aarsvin is bij mannen deels tot een, vergeleken met andere levendbarenden, eenvoudig ➛andropodium vergroeid. Op enkele soorten na zijn deze vissen zelden spectaculair gekleurd, al kunnen mannen van vele soorten indrukwekkende kleurveranderingen tonen naar gelang de gemoedstoestand. In de regio kunnen meerdere lokale kleurvarianten voorkomen, wat determinatie lastig maakt. Mogelijk komen ook spontane kruisingen tussen verwante soorten voor.
In meerdere opzichten gemakkelijk te houden vissen, in een enkel geval zelfs uitgesproken beginnersvissen. Voor een gezelschapsaquarium is dat echter maar een beperkt aantal. Veel soorten kunnen erg agressief zijn en vereisen een speciaalaquarium. Met voedsel, temperatuur en overige waterwaarden zijn ze bepaald niet kieskeurig. Deze vissen hebben een voorkeur voor plantaardige kost, maar geregeld kunnen ook kleine kreeftachtigen als Daphnia en Cyclops of muggenlarven worden gegeven. De vissen eten veel. Lagere temperaturen zijn geen probleem en vele doen het uitstekend bij kamertemperatuur of iets daarboven. Hogere temperaturen zijn daarentegen eerder een probleem: voor de meeste soorten is 25° C op de lange termijn wel het maximum. Een warme zomerperiode kunnen ze daarentegen goed aan. Wat betreft watersamenstelling mag het water harder zijn dan bij de gemiddelde tropische vis, leidingwater wordt goed verdragen.
De kweek is zelden een probleem. In tegenstelling tot andere levendbarenden zijn de Goodeidae niet in staat na een bevruchting zaad op voorraad te houden en is voor iedere bevruchting een nieuwe paring nodig. Is de kweek eenmaal op gang dan worden elke twee maanden tot enkele tientallen jongen geboren. Deze kunnen al tot drie cm groot zijn en eten meteen het standaard voer. De grootte van het moederdier en het aantal jongen zijn hierin medebepalend. Meerdere soorten eten hun eigen jongen, reden om voor voldoende schuilgelegenheid voor de jongen te zorgen. Een dichte plantengroei helpt. Wat meer voeren na een geboorte kan dit ook voorkomen. De jongen groeien snel.
De bouw van de eierstokken en de vorming van embryo's is voor deze familie kenmerkend. De eieren bevatten vrijwel geen dooier en de embryo's worden gevoed met voedingsvloeistof uit de eierstok via een speciaal orgaan, de voedingsbanden of trofotaenia, vergelijkbaar met een navelstreng. Resten hiervan zijn nog tot een paar dagen zichtbaar bij pas geboren jongen. De vorm van de eierstok is soortspecifiek en daarmee een determinatiekenmerk.
In de handel worden deze dieren zelden aangeboden. Geschikte aquariumvissen zijn te vinden in de geslachten Allotoca, ➛Ameca, Characodon, Girardinichthys, ➛Goodea, ➛Neotoca, ➛Skiffia, ➛Xenotoca en ➛Zoogoneticus.