= gevlekte vis.
Klein geslacht van cichliden met 6 soorten uit de familie van de ➛Cichlidae.
Roofcichliden uit het Oost-Afrikaanse ➛Malawimeer met een spitse snuit, voorzien van een snoekachtige bek. Hinderlaagjagers, die wachten tot een prooi, meestal een kleine cichlide, dicht genoeg nadert, om deze dan met een korte uitval te bemachtigen.
Hun lichaam is langwerpig ovaal, hoog en smal. De flanken tonen een zilverachtige nettekening over een meestal blauwige of groenige grondkleur. Jongere dieren hebben daarop drie duidelijke zwarte vlekken, één even boven de middellijn in het midden van het lichaam, een vlek tussen het weekstralig deel van de rugvin en de aarsvin en een vlek op de staartwortel. Oudere dieren verliezen de vlekken, waarna een vaag, regelmatig dwarsstrepenpatroon overblijft. De vinnen zijn vrijwel alle kleurloos, op een smalle zoom aan de rugvin en bij mannen de geelwitte eivlekken in de aarsvin na.
Voor het merendeel grote vissen die alleen voldoende grote medebewoners met rust laten.
Alhoewel de dieren in het wild kleine vissen eten, kan in het aquarium worden gevoerd met niet te fijn dierlijk voer van de bekende soorten, zijnde ➛levend en diepvriesvoer, ongezouten visstukken of garnalen. Ook droogvoer wordt gegeten.
Als aquariuminrichting kan de overgangszone worden aangehouden, Met een open zandvlakte in het midden en stenen met schuilplaatsen aan de rand. Plaats deze zo, dat de dieren elkaar niet vanuit de schuilplaats kunnen zien, om ➛stress te voorkomen. Planten kunnen worden beschermd door deze tussen een groep stenen te plaatsen, of te kiezen voor substraatgroeiers als ➛javavaren of ➛Anubias.
Goed te kweken dieren waarbij de vrouw het muilbroeden voor haar rekening neemt. Eieren worden, zoals bij vele cichliden uit het meer, bevrucht doordat de vrouw ook de door sperma omgeven eivlekken op de aarsvin van de man wil ophappen. De jongen blijven in de bek tot ze na drie weken zelfstandig zijn en deze verlaten, waar ze niet naar terugkeren. Grootbrengen kan met ➛jongbroedvoer ter grootte van Artemia naupliën.
Regan 1922
Te vinden in het gehele Malawimeer en de bovenloop van de Shire rivier in het zuiden, in zowel de overgangszone van rotsoever naar zandbodem als op de vlakke zandbodems zelf. Komt voor tot een diepte tot 70 meter, maar meestal tussen de 10 en 30 meter. Leeft als jong dier in groepen en bij het ouder worden meer solitair, en zoekt dan ook meer de open zandbodem op.
Uiterlijk als aangegeven bij het geslacht. Onder de zilverkleurige nettekening is de bovenste helft van de flank blauwig gekleurd, de onderste meer groen. De kop is geelgroen gekleurd. De eveneens grotendeels blauwe rugvin verkleurt naar geel bij het weekstralig deel en is bezet met een dunne geelwitte zoom. De staartvin is aan de bovenzijde eveneens geel en wordt naar beneden blauwer. In beide vinnen zijn kleine geelwitte vlekjes te zien, soms alleen aan de achterkant. Duidelijke, geelwitte eivlekken in de blauwwitte aarsvin. Buikvinnen hebben een onopvallende voorste witte vinstraal. Mannen zijn groter, vrouwen missen de eivlekken.
Lengte ♀ tot 22 cm, ♂ tot 25 cm.
Verzorging en kweek als aangegeven bij het geslacht.
Geschikt voor aquaria vanaf 300 liter.
Temperatuur: 23 tot 28° C
pH: 7-8 dH: 4-12 fH: 7-21 ppm: 70-200
Kopen: ok.