= afgeleid van Leuciscus.
Karpers uit noordelijk gematigd gebied binnen de orde van de ➛Cypriniformes. Deze vielen tot 2018 als de subfamilie Leuciscinae onder de ➛Cyprinidae, waar een uitgebreidere beschrijving is te vinden die ook voor deze vissen geldt. Een klein aantal geslachten bevat enkele soorten die in de regel beperkt geschikt zijn voor de aquariumhobby, als ze al niet door wettelijke maatregelen zijn beschermd:
Abramis, Alburnoides, Alburnus, Cyprinella, Leucaspius, ➛Leuciscus, ➛Notropis, Phoxinus, Pimephales en Pteronotropis.
= wit stralend.
Geslacht van karpers met ruim 15 soorten uit de familie van de ➛Leuciscidae.
Grote vissen uit gematigde gebied op het noordelijk halfrond. Lichaam slank en gestroomlijnd, met een wat meer gewelfde rug dan buik. Zijdelings matig samengedrukt. De kop is afgrond spits met een eindstandige bek. Vinnen zijn vrij klein en driehoekig, de staartvin is afgerond en ondiep V-vormig ingesneden. ➛Schubben zijn doorgaans groot, met een duidelijke, complete zijlijn. Veel soorten zijn zilverkleurig, met een bruinige tot bronskleurige rug. Oudere dieren kunnen ook op de flanken een bronskleur krijgen. Buiten de paaitijd is het geslachtsonderscheid lastig; tijdens de paai vertonnen mannen op de snuit witte knobbeltjes.
Voor het doorsnee aquarium al gauw te groot, daarom enkel als jong dier te houden. Ook wat betreft wetgeving zijn hier vaak beperkingen aan. Het zijn alle ➛scholenvissen, reden om ze met minimaal 6 dieren bijeen te houden. Een enkele dier wordt zeer schuw. Afhankelijk van de aquariumgrootte komt een moment dat de dieren terug moeten in de natuur. Alle dieren verlangen zuurstofrijk water dat in de zomer niet te warm mag worden. Eventueel voor ➛koeling en ➛beluchting zorgen.
Alleseters die een groot aandeel ➛plantaardig voer verlangen naast een deel ➛dierlijk.
De kweek is bij geen van de soorten in aquaria gelukt.
Linnaeus 1758
Winde, windvoorn
Inheems in de gematigde gebieden in noordelijk Europa en Azië. Door uitzetting en ontsnappingen ook te vinden in Noord-Amerika en Nieuw Zeeland. In België en Nederland vrij zeldzaam, maar nog beschermd.
De aangegeven lengte is een uitzondering, dieren van 50 cm zijn echter vrij gebruikelijk. Jonge dieren zilverkleurig, oudere dieren kleuren bronsachtig. Ook leveren oudere dieren in op de slanke stroomlijnvorm. De schubben zijn relatief klein, wat de vissen een glad uiterlijk geeft. De vinnen aan de buikzijde zijn roodachtig. De oranjekleurige goudwinde Leuciscus idus var. auratus is een populaire vijvervis. Ook is er een blauwachtige variant.
Lengte tot 80 cm.
Sterke vissen die graag in de ➛stroming staan. Los van hun beschermde status worden de dieren voor het aquarium uiteindelijk te groot, voor de vijver zouden ze meer geschikt zijn. Zorg voor voldoende zwemruimte met plaatselijk wat dekking van planten. Het voordeel van goudwindes vergeleken met goudvissen is hun voorkeur om dicht onder het oppervlak te verblijven.
Niet in aquaria of vijver te kweken. In de natuur maken de dieren tussen maart en mei trektochten stroomopwaarts tussen overwinteringsgebied en paaigronden, soms ruim 100 kilometer. Deze zeer productieve vissen kunnen daarbij tot 100.000 eieren afzetten.
Geschikt voor aquaria vanaf 500 liter.
Temperatuur: 10 tot 24° C
pH: 6-8 dH: 8-30 fH: 14-53 ppm: 130-500
Voorheen bekend als L. melanotus.
Kopen: ok.
Linnaeus 1758
Serpeling
Inheems in Midden- en Noord-Europa tot in de Ob rivier Midden-Rusland. Ontbreekt in Spanje en Portugal. In zowel stilstaand als, zoals in Nederland, stromend water, bij voorkeur boven een stenige bodem. Dat laatste is grotendeels verdwenen, waardoor de paaigronden schaars zijn geworden. In Nederland en België zeldzaam en kwetsbaar.
Vorm als bij het geslacht vermeld, maar slanker en kleiner dan andere ➛voorns. Bek net onder de snuit geplaatst, wat bij oudere dieren beter is te zien. Geheel zilverkleurig, vinnen kleurloos. Ouder dieren worden, op de buik na, geheel bronsgroen, ook rug- en staartvin.
Lengte tot 30 cm.
De serpeling is een beschermde soort en daarom niet in aquaria te houden. De serpeling houdt zich vrijwel uitsluitend nabij de bodem op.
Nog niet in aquaria nagekweekt. Tijdens de paai worden in het voorjaar, bij ongeveer 10°, tot 25.000 eieren afgezet.
Geschikt voor aquaria vanaf 300 liter.
Temperatuur: 10 tot 24° C
pH: 6-8 dH: 8-30 fH: 14-53 ppm: 130-500
Voorheen bekend als Cyprinus leuciscus. Wetgeving vereist het terugzetten van gevangen dieren als deze kleiner zijn dan 15 cm. Vangen tussen 1 april en 31 mei, de paaitijd, is verboden.
Kopen: ok.