= afgeleid van Hydrachna.
Watermijten
Familie van in water levende spinachtigen (➛Arachnida) uit de orde van de Acarina of mijten en teken.
De taxonomie van deze diergroep is onderwerp van discussie, de naam Hydrachnidae wordt hier uit praktische overwegingen gebruikt.
Kleine bolronde dieren met acht zwempoten, met een lengte van maximaal vier millimeter. Watermijten behoren tot de opvallendst gekleurde geleedpotigen, met fel rood en oranje, maar ook subtieler donkerbruin, blauw, groen en geel gekleurde achterlijven. De dieren zwemmen met een regelmatige snelheid rond op jacht naar eencelligen en kleine kreeftachtigen.
Watermijten leggen hun vele eitjes op de onderkant van plantenbladeren. Sommige mijtenlarven parasiteren op insecten en hun larven, zoals vliegen, ➛libellen, ➛schietmotten, muggen, etc. Ze blijven bij de gastheer tot ze zich volgezogen hebben of worden weggeveegd.
Voor vissen zijn mijten volkomen ongevaarlijk, maar ook niet nuttig aangezien ze niet worden gegeten. Ze komen af en toe als bijvangst tussen het ➛levend voer terecht.
= afgeleid van Hydraena.
Waterkruipers
Grote familie van ruim 1300 soorten zeer kleine kevers uit de orde van de ➛Coleoptera met een wereldwijde verspreiding.
Alhoewel zwemmen hen niet is gegeven leven deze kevertjes, met een als ➛fysische kieuw dienende luchtlaag aan de buikzijde en soms onder de dekschilden, toch onder water, altijd nabij het oppervlak. Daar doen ze zich tegoed aan ➛algen, ➛sporen en plantaardig afval, mogelijk ➛biofilm. Ze klauteren omgekeerd onder het oppervlak, maar ook wel tussen planten nabij het oppervlak. De larven leven een vergelijkbaar leven, soms ook volledig aan land.
Onregelmatig tussen ➛levend voer te vinden, waarbij al gauw de indruk ontstaat met een in het water gevallen landkever van doen te hebben. Volkomen onschadelijk, behalve in kweekbakken, zeker als de gekweekte vissen eieren aan de oppervlakte produceren. Gegeten worden de kevers niet, ze zijn te hard voor de meeste vissen en worden uitgespuwd.
= waterdraaier.
Klein geslacht van waterplanten met 2 soorten uit de familie van de ➛Hydrocharitaaceae.
Planten met opgaande stengels, voorzien van kransen van langwerpige, zittende, enigszins omgekrulde bladeren met een getande rand.
Royle 1839
Inheems in Azië, Australië, Oost-Afrika, delen van Europa en Noord-Amerika, in allerlei water. Ontbreekt in Nederland en België.
Vorm als omschreven bij het geslacht. Bladeren meestal in kransen van 3 tot 8, soms tot 12. Internodiën tot 2 cm, afhankelijk van de hoeveelheid licht. Stengels en bladeren helder transparant groen. Kan makkelijk met Egeria, Elodea en Lagarosiphon worden verward. Let op de knoopafstand, het aantal blaadjes en de bladranden.
Hoogte tot 2 m, breedte tot 15 mm.
Zeer weinig eisende plant, ook niet wat betreft voedingsstoffen: een succesvol onkruid. Ook in de natuur blijkt dit: de plant wordt op vele plaatsen in de wereld als plaag beschouwd. Groeit ook bij weinig licht, maar met meer blijft de knoopafstand korter.
Ieder stukje kan weer tot een volledige plant uitgroeien.
Geschikt voor aquaria vanaf 60 liter.
Temperatuur: 20 tot 27° C
pH: 5-8 dH: 0-30 fH: 0-53 ppm: 0-500