Orde van haften of eendagsvliegen uit de klasse van de Insecta die het grootste deel van hun leven als nimf onder water doorbrengen. Dit stadium duurt 1 tot 3 jaar, afhankelijk van de soort. Het zijn geen larven, wat inhoudt dat ze geen ➛metamorfose ondergaan, en kennen dus geen popstadium. De grotere nimfen hebben ook al een goed zichtbare vleugelontwikkeling op hun rug.
Eenmaal volwassen eet de haft niet meer en leeft hooguit enkele uren tot dagen, afhankelijk hoe snel de paring plaatsvindt. Daar draait alles in dit stadium uiteindelijk om. Vrouwtjes zoeken een zwerm mannetjes, er volgt een paring, waarna de eitjes worden afgezet en de ouderdieren sterven.
Haftnimfen zijn met hun lengte tot 15 mm vooral voor grotere vissen als cichliden een uitstekend en interessant voer. Daar ze vooral stil zitten en ➛detritus eten, worden ze door scholenvissen veelal over het hoofd gezien, andere gaan er serieus voor op jacht. Als de nimf al beweegt, dan is het een zeer behoedzaam lopen, of, eenmaal in nood, wordt een razendsnelle sprint ingezet waarbij de drie staartbladen als voortstuwing dienen. Als er meerdere tientallen zijn gevoerd, kan de jacht al gauw een uur duren. De nimfen weten lang in het aquarium te overleven.
➛Vangplekken kunnen wat moeilijker te vinden zijn. Langs sloten wordt per abuis wel eens een enkele mee gevangen, maar voor meerdere exemplaren kan een vijver met gemetselde wanden op een openbaar terrein nog wel eens succes opleveren. Vraag eventueel om toestemming.
= zadel
Het ephippium is een ingekapseld ei van ➛watervlooien, bedoeld om barre tijden te weerstaan, zoals een winter of droogte. Normaliter maken vrouwtjes ongeslachtelijk nieuwe vrouwtjes aan. Echter zodra de omstandigheden ongunstiger worden, produceren de vrouwtjes mannelijke nakomelingen en vindt er kruisbevruchting plaats. De vrouwelijke dieren ontwikkelen op hun rug hieruit deze eikapsels, met daarin soms één, maar meestal twee eieren.
= met een brede rug.
Geslacht van tandkarpers met ruim 30 soorten uit de familie van de ➛Nothobranchiidae.
Langgerekte ➛killivissen met een rond lichaam, bij de kop verticaal, naar de staart toe steeds meer horizontaal afgeplat. De brede bovenstandige bek en naar achteren staande rug- en aarsvin geven de dieren een snoekachtig uiterlijk. De verspreiding van dit geslacht loopt van het West-Afrikaanse oerwoud vanaf Senegal tot aan de Nijl in het oosten en tot in Congo in het zuiden loopt. Te vinden in allerlei beken, moerassen en meertjes met permanent water.
Hun vorm is typerend voor oppervlaktevissen, al dalen de dieren ook wel lager af. Vreedzaam tegenover andere soorten van vergelijkbare grootte. Alhoewel geen typische scholenvissen, is een groep van minimaal zes dieren aan te bevelen, de vissen zijn dan minder schuw.
Ook een ruim aquarium met niet te felle verlichting, bijvoorbeeld door een dichte beplanting en drijfplanten of -bladeren heeft dit effect, evenals een donkere bodem. Laatste doet de kleuren ook beter uitkomen. Net als snoeken wachten deze dieren tussen planten op prooi. Een sprong boven water komt ook regelmatig voor, dus dek de bak goed af.
Deze dieren houden van wat groter levend voer als ➛muggenlarven en ➛fruitvliegen, maar ook al te kleine medebewoners worden gegeten. Groter diepvries- en ➛droogvoer als variatie op het dieet wordt echter ook gegeten.
Gedempt licht is met name voor de kweek ook van belang: eitjes en jongen zijn daar gevoelig voor. Eieren worden afgezet in de ochtend tussen fijn groen of planten aan het oppervlak: het zijn alle niet-annuele substraatbroeders. Bij sommige soorten is met de temperatuur de verdeling tussen mannelijke en vrouwelijke dieren te bepalen: rond de 21 à 22° is de verdeling min of meer gelijk, hoger levert meer mannen. Na afzetten is het zaak ouders en eieren te scheiden, vele soorten zijn ➛eierrovers. Eieren komen binnen 14 dagen uit; de opfok is niet moeilijk. Voeren met ➛Paramecium zodra de jongen vrij zwemmen, later bijvoorbeeld ➛Artemia. Wel is het zaak de jongen zelf in de gaten te houden, na enige tijd zullen de hard groeiende jongen de achterblijvers opeten. Dit doet zich al binnen een paar weken voor. Om dit te voorkomen de grootste jongen apart zetten.
Vijf ondergeslachten: Aphyoplatys, Epiplatys, Lycocyprinus, Parepiplatys en Pseudepiplatys.
Clausen 1967
Ringbandsnoekje
Deze vissen komt voor in West-Afrika, in Guinee, Sierra Leone en Liberia, en leven daar plaatselijk in zacht, zuur water, samen met andere killivissen, maar nooit algemeen.
Eén van de kleinste soorten. Gelig grauwwit getint lichaam met vier bruinzwarte dwarsbanden. Man met uitbundige rood en blauw gestreepte staart en vinnen, Vrouwtjes met kleurloze, afgeronde vinnen.
Lengte ♀ tot 30 mm, ♂ tot 35 mm.
Enige soort uit het ondergeslacht Pseudepiplatys. Vreedzame dieren, al komen lichte schermutseling tussen mannen wel voor. Aquarium niet te dicht beplanten, naar het schijnt worden de vissen dan schuwer.
De kweek is niet moeilijk, zacht water heeft de voorkeur. Vissen zetten af tussen planten en op de bodem, dus neem bij voorkeur turf voor op de bodem. Jongen eten het fijnste jongbroedvoer.
Geschikt voor aquaria vanaf 30 liter.
Temperatuur: 22 tot 26° C
pH: 4-7 dH: 0-12 fH: 0-21 ppm: 0-200
Kopen: ok.