= met weerhaken.
Uitgebreid geslacht van meervallen met ruim 70 soorten uit de familie van de ➛Loricariidae.
Afkomstig uit Zuid-Amerika, bekend om de vele vlezige, vaak meermaals vertakte tentakels op de snuit bij volwassen mannen, bij vrouwen slechts zeer korte op de bovenlip. De naam verwijst naar de vorm van de ➛odontoden onder de ogen. Als alle leden van de familie van de harnasmeervallen geheel bepantserd met een complex patroon van beenplaten. Kop groot, breed en verticaal afgeplat met een grote onderstandige zuigmond, voorzien van een baarddraad op de hoeken. Naar de staart toe meer rond of hoekig, nabij de staart sterk zijdelings afgeplat. Vinnen groot, borstvinnen met een stevige stekel aan de voorkant, vetvin vrij klein en van een stekel voorzien.
Zoals de meeste meervallen nachtdieren, die tegen de schemering pas actief worden. Tot die tijd verblijven ze het liefst in een schuilplaats. Een bodem van rolkeien en fijn grind kunnen daarin voorzien en benaderen de natuurlijke omgeving, eventueel met stukken hout. Onderling en naar gelijkvormige vissen zijn de dieren territoriaal, maar overigens vreedzaam en geschikt voor andersoortig gezelschap. Helder, zuurstofrijk en stromend water van goede kwaliteit is van belang, evenals gedempt licht, waar oppervlakteplanten voor kunnen zorgen. Niet geschikt voor recent ingerichte aquaria. Van nature algeneters is ➛plantaardige kost het hoofdvoedsel, af en toe ➛rode muggenlarven of andere bodemdieren kan als aanvulling worden gegeven.
Meerdere soorten zijn gekweekt. Eieren worden in een hol afgezet en door de man bewaakt, tot deze na maximaal vier dagen uitkomen. Te voeren zijn de jongen zodra deze vrijzwemmen met diepvriesspinazie of -spirulina, ➛Artemia of ➛microwormen.
Kner 1854
Blauwe schildersmeerval, antennemeerval, borstelneus
Herkomst onzeker, rond Manaus, in de midden- en benedenloop van de Rio Negro, maar mogelijk ook te vinden in Guyana. Dit als gevolg van alle onduidelijkheid rond de identificatie van deze soort. Voornamelijk in zacht en zuur zwartwater.
Lichaamsvorm als vermeld bij het geslacht, één van de grotere soorten. Grondkleur bruinig grijszwart, als jong dier met een regelmatig patroon van helderwitte vlekken, welke kleiner en onduidelijker worden bij het ouder worden, evenals het valer worden van de grondkleur. De tekening loopt ook door op de zwarte vinnen, maar niet op rug- en staartvin. Deze zijn voorzien van een brede, witte zoom.
Lengte tot 20 cm.
Verzorging en gedrag als aangegeven bij het geslacht.
Kweken kan, tot 80 eieren worden afgezet.
Geschikt voor aquaria vanaf 180 liter.
Temperatuur: 25 tot 30° C
pH: 6-7 dH: 0-12 fH: 0-21 ppm: 0-200
Kopen: ok.
Günther 1864
Groot verspreidingsgebied dat loopt van noordelijk Zuid-Amerika, Guyana, Suriname en Frans-Guyana tot in Paraguay. De stroomgebieden van de Essequibo, Amazone en Rio Paraguay vallen hieronder.
Vorm als omschreven bij het geslacht. Grondkleur bruinzwart, met een patroon van kleine witte stippen regelmatig verspreid over het lichaam. Ook op de vinnen komen vlekken voor, maar zijn groter en variëren van licht- tot roodbruin. Met het ouder worden verdwijnen de kleuren geleidelijk. Rug- en staartvin soms voorzien van een witte rand.
Lengte tot 18 cm.
Verzorging en gedrag als beschreven bij het geslacht.
De kweek is gelukt en verloopt als aangegeven bij het geslacht. Tot 50 eieren worden afgezet.
Geschikt voor aquaria vanaf 180 liter.
Temperatuur: 20 tot 28° C
pH: 6-8 dH: 0-12 fH: 0-21 ppm: 0-200
Geen IUCN status. De soort is lang als A. sp. L059 bekend geweest.