= met openingen in de kop.
Klein geslacht van cichliden met 9 soorten uit de familie van de ➛Cichlidae.
In scholen levende, langwerpige, ➛muilbroedende cichliden met een grote kop, endemisch in het ➛Tanganyikameer in Oost-Afrika, waar ze tot op 200 m diepte boven de zandbodem in de overgangszone leven. Licht dringt hier meer zeer beperkt door. Dit is het gebied waar de rotsige kust in de zanderige bodem overgaat. Daarbij beschikken ze over een afwijkende zwemblaas waarmee ze zich snel aan drukverschillen aan kunnen passen, zodat ze zich 's nachts voeden met plankton dat nabij het wateroppervlak leeft. Net als ➛Aulonocara beschikken de vissen over sensorisch poriën rond de bek, vergelijkbaar met de ➛zijlijn. Hiermee kunnen ze geringe bewegingen in en op de bodem waarnemen, waarna de prooi uit of van de bodem wordt gegrepen met een snelle beweging.
Langwerpig ovale vissen met een ronde voorhoofdlijn een een laag staande, eindstandige bek. De grote ogen zijn liggend ovaal, met een afgerond ruitvormige pupil. De lange rugvin is tevens hoog, evenals de kortere aarsvin, en glasachtig transparant. De staartvin is gevorkt. Alle soorten zijn zilver gekleurd, de mannen met een tekening van zwarte en soms witte lijnen en vlekken, meestal op de vinnen. Vrouwen van de verschillende soorten zijn lastiger uit elkaar te houden. Indien uit verschillende winkels gekocht is er kans dat er onbewust verschillende soorten samen worden gehouden. Kweken kan dan tot hybrides leiden.
Betrekkelijk vreedzame cichliden, die in de paartijd echter fanatiek hun nest verdedigen. Bij voorkeur in een school van minimaal acht dieren houden. Medebewoners met veel zorg kiezen, bij voorkeur in de bovenste waterlagen, of geheel achterwege laten.
Houdt de dieren bij gedempt licht boven een bodem van fijn zand. Deze vissen kunnen in het begin erg gestrest zijn. Dek eventueel de eerste week de ruiten af en verwijder dit geleidelijk. Schuilplaatsen zijn nodig, afgeronde stenen zijn in de natuurlijke omgeving de norm, maar hout kan natuurlijk ook, evenals planten, deze worden met rust gelaten. Hoge eisen worden gesteld aan de waterkwaliteit, met name zijn de dieren gevoelig voor hoge nitraatwaarden.
Voeren van diepvriesvoer kan, zeker bij wildvang dieren, een probleem zijn, omdat dit door het ontbreken van beweging niet als prooi wordt herkend. Droogvoer wordt zelden gegeten.
Kweken is over het algemeen niet bijzonder moeilijk. Mannen graven een ondiepe kuil van ruwweg tien cm doorsnee en trachten daarin een vrouw te lokken. Na het afzetten broedt de vrouw de vrij grote eieren gedurende meerdere weken in de bek uit. Gedurende die tijd eet ze niet. Onervaren dieren eten eerste broedsels nog wel eens op, maar geduld loont. Breng, voor een hogere opbrengst, jonge dieren over in een aparte bak of drijvend bakje. Deze kunnen met Artemia of vergelijkbare grootte ➛jongbroedvoer worden opgekweekt.
Poll 1952
Te vinden in de zuidelijke helft van het Tanganyikameer.
Vorm als bij het geslacht beschreven. Behalve de opvallend grote kop en bek ook een zeer grote rugvin, bij mannen voorzien van een wit omrande, grote zwarte vlek even voor het midden.
Lengte tot 11 cm.
Verzorging en gedrag als omschreven bij het geslacht.
Geen kweekgegevens gevonden.
Geschikt voor aquaria vanaf 300 liter.
Temperatuur: 24 tot 28° C
pH: 7-9 dH: 8-30 fH: 14-53 ppm: 130-500
De soort is uiterst zelden te koop.
Kopen: ok.