= met vin gewapend vis.
Geslacht van meervallen met ruim 15 soorten uit de familie van de ➛Loricariidae.
Grotere, volledig gepantserde vissen uit Zuid-Amerika met een brede kop, voorzien van een onderstandige zuigmond met aan weerszijden een baarddraad. De neusgaten zijn buisvormig verlengd, de ogen zijn klein en hebben een oogflapje. Naar de staart toe wordt het lichaam slank. Over de flanken in de lengte meerdere rijen achterwaartse kleine stekels. Vinnen groot tot zeer groot, met name staart- en rugvin, alle in de kleur van het lichaam. Rug-, buik- en borstvinnen voorzien van een stevige voorste vinstraal, die voor afweer kan worden gebruikt. Laatste twee typen vinnen staan in het horizontale vlak. De aarsvin lijkt als enige in proportie. Ook een kleine vetvin, voorzien van een stekel, is aanwezig. Het geslachtsonderscheid kan moeilijk zijn; mannen hebben echter een uitgesproken zichtbare ➛genitaalpapil, welke bij vrouwen ontbreekt.
Uitgesproken nachtdieren, die tegen de schemering actief worden. Gedimd licht en schuilplaatsen wordt door alle soorten op prijs gesteld, wat met ➛hout, ➛stenen of een dichte beplanting kan worden bereikt. Als voor alle bodemvissen is fijner zand of grind geschikt. Zorg voor goede filtering, aangezien de dieren veel afval produceren bij goede voeding. Ook is helder, zuurstofrijk water van goede kwaliteit van belang, wat een regelmatige ➛waterwissel betekent.
Voornamelijk herbivoren, die in de natuur grotendeels van algen leven. Ook wat daartussen zit aan dierlijk voedsel, en, als dat zich voordoet, aas. Een enkele keer iets ➛dierlijks geven kan daarom geen kwaad, maar geef voornamelijk ➛plantaardig voer. Planten worden overigens met rust gelaten, al kan soms één onbedoeld ontworteld worden zodra de dieren groter zijn.
Meerdere soorten beschikken over ➛darmademhaling.
Pterygoplichthys soorten worden gemakkelijk verward met die van het geslacht ➛Hypostomus, maar zijn daarvan eenvoudig te onderscheiden door het grotere aantal rugvinstralen, dat bij Pterygoplichthys altijd boven de tien ligt.
Kner 1854
Bewoners van het Amazone en Orinoco stroomgebied, in Venezuela, Ecuador, Peru en Brazilië.
Vorm volgens de beschrijving bij het geslacht. Over het gehele lichaam ligt een patroon van dicht aaneengesloten, donkerbruine, ronde vlekken op een goudgele ondergrond; de donkerbruine vinnen zijn op de stralen van regelmatige goudgele dwarsstreepjes voorzien. Bij jonge dieren zijn de vlekken relatief groot. Ook zijn deze dan scherper afgetekend, wat de dieren bijzonder aantrekkelijk maakt. Ook een albinovorm wordt aangeboden.
Lengte tot 50 cm.
Vreedzame en sterke vissen die andere dieren met rust laten en weinig eisen stellen. Ook goed te combineren met ➛cichliden, tenzij het zeer agressieve soorten zijn.
De kweek is nog niet gelukt. Eieren worden in diep gegraven holen afgezet, waarvoor uitgegroeide dieren nodig zijn.
Geschikt voor aquaria vanaf 800 liter.
Temperatuur: 22 tot 27° C
pH: 6-8 dH: 8-18 fH: 14-32 ppm: 130-300
Geen IUCN status. Lang bekend gestaan als Ancistrus gibbiceps en de L-nummers L83 en L165.
Deze vissen worden als jong van enkele centimeter verkocht als 'algeneter'. Gezien de uiteindelijke grootte zijn ze echter ongeschikt voor het gemiddelde huiskameraquarium. Bedenk voorts dat de dieren gemakkelijk 20 jaar oud kunnen worden.