= met een bijlvormige buik.
Klein geslacht van karperzalmen met 3 soorten uit de familie van de ➛Gasteropelecidae.
Typische vertegenwoordigers van de familie, met een sterk gewelfde buik en een rug in een vrijwel rechte lijn. De kleine kop heeft een sterk bovenstandige bek. De borstvinnen staan achterwaarts schuin omhoog, en zijn aan de enorme borstspieren verbonden. Deze soorten zijn gemiddeld wat groter. Overwegend zilverkleurig, soms met een stippenpatroon en een lengtestreep achter de kieuwen. Herkomst oostelijk Midden-Amerika en de noordelijke helft van Zuid-Amerika.
Vreedzame ➛scholenvissen, die bij voorkeur in een groep van minimaal 6 stuks bijeen verblijven. Anders dan de soorten uit het geslacht ➛Carnegiella zijn deze soorten wat vaker in dieper water te vinden en minder strikt aan het wateroppervlak gebonden. Enige dekking aan het oppervlak in de vorm van ➛drijfplanten of -bladeren maakt de dieren minder schichtig, evenals een donkere ➛bodem. Een licht stroming is prima, zeker niet te sterk. Geschikt voor het gezelschapsaquarium met rustige soorten, bij voorkeur in andere waterlagen.
Voedsel wordt voornamelijk van het oppervlak gegeten, reden om vooral met insecten als ➛fruitvliegen te voeren. Ook zwarte muggenlarven worden graag gegeten. Onderzoek heeft aangetoond dat bijlzalmen vrijwel uitsluitend van insecten leven, het leeuwendeel landinsecten. Deze worden van het oppervlak gegeten, maar waarschijnlijk ook geregeld met een sprong. Soms is droogvoer even wennen, maar wordt uiteindelijk geaccepteerd.
Enkel G. maculatus is in het aquarium nagekweekt. Daarvoor is zacht en zuur water vereist, evenals een verduisterd aquarium. Nadat de dieren daarmee en met goed afwisselend voer aldus in kweekconditie zijn gebracht, jagen ze elkaar enige tijd fel na. Vervolgens worden tussen drijfplanten de eieren afgezet en zakken naar de bodem. Verwijder de ouders nadien om eierroven te voorkomen. Na ongeveer 30 uur komen de eieren uit, jongen zwemmen 5 dagen later vrij. Voeren kan met ➛infusoriën of ander zeer fijn ➛jongbroedvoer.
Eigenmann 1909
Te vinden in de benedenloop van de Amazonerivier, de rio Tocantins en Guamá, in open water.
Nagenoeg geheel zilverkleurig, met een patroon van zeer fijne stipjes, soms in dunne lijnen haaks op de buiklijn. Vanaf de kieuwdeksel een doorlopende lengtestreep, aan beide zijden geflankeerd door een zeer dunne lijn, daartussen een stipvrij zone. Rug bruinig.
Lengte tot 35 mm.
Verzorging en gedrag als de overige soorten. Nog niet nagekweekt.
Geschikt voor aquaria vanaf 60 liter.
Temperatuur: 20 tot 28° C
pH: 5-8 dH: 0-12 fH: 0-21 ppm: 0-200
Kopen: ok.
Steindachner 1879
Afkomstig uit oostelijk Panama aan de Pacifische kant tot in westelijk Colombia.
In de natuur blijven deze vissen op 6,5 cm steken, de aangegeven grootte wordt enkel in aquaria gehaald. Daarmee de grootste soort binnen de familie. Lichaam als omschreven bij het geslacht. Ook hier een lijn tussen kieuwdeksel en staartvin, maar van regelmatige stippen. Aan weerszijden daarvan parallelle lijnen, tot 6 in totaal. Rug- en aarsvin vaak met een donkere rand. Rug goudgeel.
Lengte tot 9 cm.
Verzorging, gedrag en kweek als bij het geslacht beschreven.
Geschikt voor aquaria vanaf 180 liter.
Temperatuur: 20 tot 28° C
pH: 5-8 dH: 0-12 fH: 0-21 ppm: 0-200
Kopen: ok.