= met twee rijen bladeren.
Groot geslacht van mossen met ten minste 100 soorten uit de familie van de ➛Daltoniaceae.
Wereldwijd verspreid geslacht, met de grootste soortenrijkdom in de driehoek India - Japan - Nieuw Zeeland, maar ook aanwezig in Zuid-Europa, Afrika (Madagaskar), Florida en Midden- en Zuid-Amerika en vele Pacifische eilanden.
Middelgrote tot grote, zode vormende mossoorten met zowel liggende, rizoomachtige stelen die zich aan harde ondergrond als hout en steen vasthechten, als de daaruit omhoog groeiende, enkele centimeters lange zijtakken. Aan weerszijden daarvan staan twee (zie naam) of meer rijen vrij grote, eivormige bladeren. Deze opgaande stengels vertakken niet of nauwelijks, wat met grote begroeide oppervlakken de indruk geeft van een zeer hoogpolig tapijt.
Bescherelle 1899
Afkomstig van Japan, maar ook plaatselijk in Taiwan, China, Vietnam en Nepal.
Groeiwijze als bij het geslacht aangegeven. Opgerichte, groene tot donkerbruine stengels dicht bijeen, met de groene, ronde en gepunte blaadjes rondom in rozetten van zes tot acht.
Hoogte tot 25 mm, breedte tot 5 mm.
Weinig eisende mossoort met een vrij trage groei. Hecht niet heel stevig op harde ondergrond, maar groeit ook goed op bodemgrond. Risico van veralgen.
Ieder stukje kan weer tot een volle mat uitgroeien.
Geschikt voor aquaria vanaf 10 liter.
Temperatuur: 15 tot 26° C
pH: 5-7 dH: 0-18 fH: 0-32 ppm: 0-300
Afkorting voor DeoxyriboNucleic Acid (desoxyribonucleïnezuur). Enorme spiraalvormige moleculen die liggen opgeslagen in de kern van iedere lichaamscel, in de vorm van ➛chromosomen.
De structuur bevat overerfbare informatie over de lichamelijke eigenschappen van het gehele organisme. Alleen een deel van de in de chromosomen aanwezige ➛genen zijn op de specifieke cel van toepassing. Aan de hand van deze genen worden eiwitten in de cel geproduceerd: de functie van een cel wordt voor een belangrijk deel door eiwitten bepaald.
Betrekkelijk nieuwe methode om biologische verwantschap vast te stellen aan de hand van ➛DNA-profielen.
Tot het gebruik ervan werd de indeling van de natuur gebaseerd op zichtbare lichaamskenmerken (morfologie), al dan niet met hulpmiddelen als een microscoop. Sinds de intrede van DNA-onderzoek kan heel nauwkeurig worden bepaald welke evolutionaire afstammingslijnen tot een bepaalde plant- of diersoort heeft geleid.
Veel van de bestaande indeling werd bevestigd, maar ook bleken veel soms verrassende nieuwe verwantschappen, die ogenschijnlijk geen zichtbare overeenkomsten (of verschillen) vertonen. Sinds deze techniek woedt er een taxonomische storm door de biologie en buitelen de soort- en geslachtsnamen door elkaar, wat door gebruikers van de soms stevig ingeburgerde namen niet bijzonder wordt gewaardeerd. Moeilijk te onderscheiden groepen, zoals barbelen en tandkarpers, worden plotseling in rap tempo in meerdere geslachten opgedeeld.
Aanleiding voor de opdelingen vormt een nieuw criterium: verwantschappen zijn bij voorkeur monofyletisch (ook wel holofyletisch genoemd), en niet poly- of parafyletisch. Een monofyletische groep bestaat uit een stamvoorouder met een enkele groep afstammelingen. Is sprake van meerdere groepen waarvan de stamvoorouder geen deel uitmaakt, ook al lijkt er verwantschap, dan wordt dit polyfyletisch genoemd. Is een groep met stamvoorouder onvolledig, dan heet deze parafyletisch.