= Heros met zeef.
Klein geslacht van cichliden met 8 soorten uit de familie van de ➛Cichlidae.
Midden-Amerikaanse ➛detrivoren met een verspreiding van zuidelijk Mexico tot in westelijk Panama, naar zowel de Atlantische als Pacifische kant.
Hoge, langwerpig ovale vissen, zijdelings sterk afgeplat. Kop spits, met een laaggeplaatste, eindstandige bek, vergelijkbaar als bij ➛Geophagus. De kieuwbogen zijn voor uitfilteren van voedsel van een fijne zeef voorzien. Rugvin lang, met een lang, hardstralig voorste deel en een weekstralig uiteinde. Aarsvin als de rugvin, maar korter. Staart driehoekig. Vrouwen meestal kleiner en wat minder kleurrijk.
Onderling soms agressieve vissen, naar andere soorten echter vreedzaam. Bij voorkeur als paar houden, ook in het wild worden de dieren niet in groepen gezien. Aan het water worden in de regel weinig eisen gesteld en zijn de vissen eenvoudig in de verzorging. Hun levenswijze vereist echter wel een bodem van fijn, afgerond zand: de dieren graven veel. Het voordeel van dit gedrag is dat de kans op ➛bodemrot bijzonder klein is, ondanks het hierom te verkiezen fijne substraat. Planten kunnen daarom ook maar beter aan de voet worden beschermd met enkele stenen om te voorkomen dat deze gaan drijven. Stenen en hout zijn verder bruikbaar voor de overige inrichting.
In de natuur leven de dieren van wat er aan eetbaars in de bodem is te vinden, en filteren dit met kieuwzeven uit. Daartoe wordt een hap bodemgrond genomen, waarbij alle oneetbaars via de kieuwen de bekholte verlaat, een enkele keer via de bek. Desondanks is het aan te raden de dieren een mix van vooral dierlijk en een deel plantaardig voedsel aan te bieden.
De kweek van deze ➛substraatbroeders is betrekkelijk eenvoudig. Eieren worden op allerlei voorwerpen afgezet, desnoods een aquariumruit. Ook wordt door sommige dieren in een hol afgezet. Beide ouders doen aan broedzorg, al kan dat tegenvallen en mag moeders het alleen doen. Jongen zijn te voeren met het kleinste ➛jongbroedvoer, later kan op Artemia naupliën worden overgegaan.
Meek 1907
Inheems in Honduras, vanaf de rio Patuca in het noordoosten zuidwaarts, in Nicaragua en Costa Rica tot de rio Guarumo in het noordwesten van Panama. Zowel in Atlantisch als in Pacifisch uitstromende rivieren aanwezig, voornamelijk in midden- en bovenloop: de vissen hebben redelijk wat ➛stroming nodig.
Uiterlijk per locatie zeer variabel, zowel wat betreft lichaamsvorm als tekening, al komen sommige kleurvormen ook samen voor. Grondkleur beigewit met meestal zes brede, donkere dwarsbanden. Vanaf het oog tot op de staartwortel een brede donkere lengtestreep die met de dwarsstrepen donkerder vlekken vormt, met name de derde dwarsstreep. Over alleen de kop, soms ook op een groot deel van de schubben of in de rugvin een regelmatig patroon van ijsblauwe vlekjes. Kop, voorste helft of geheel soms geelbruin. Tussen beide ogen soms twee parallelle donkere banden. Dieren van de Pacifische kant meestal minder blauwe vlekjes op kop en kieuwdeksels en met een onderbroken zijlijn. Rugvin met een dunne rood met witte rand. Geslachtsonderscheid niet eenvoudig; mannen met een hoekiger kop. In de broedtijd zijn de buikvinnen van heldergele voorste vinstralen voorzien waarmee de jongen voor naderend gevaar worden gewaarschuwd.
Lengte ♀ tot 18 cm, ♂ tot 22 cm.
Verzorging, gedrag en kweek als bij de geslachtsomschrijving.
Geschikt voor aquaria vanaf 500 liter.
Temperatuur: 20 tot 35° C
pH: 6-7 dH: 4-18 fH: 7-32 ppm: 70-300
In oudere literatuur te vinden onder het geslacht Cichlasoma, soms als de soort lethrinus. Nauw verwant aan C. bussingi.
Kopen: ok.
Kner 1863
Afkomstig uit rivieren rond de grens tussen Costa Rica en Panama aan de Pacifische kant, in heldere, tot snel stromende beken.
Vorm als bij het geslacht vermeld. Duidelijk herkenbaar door de opvallend stevige geel tot rood gekleurde lippen en de bescheiden bult in de nek. Tekening variabel. Grondkleur licht geel- tot roodbruinig grijs met vijf brede dwarsbanden, waarvan de laatste soms nauwelijks is te zien. De onderste helft is soms roder gekleurd. Over kop en lichaam een regelmatig patroon van ijsblauwe vlekjes, die vaak ontbreken boven de lijn tussen bek en achterzijde van de rugvin. Kop vaak donkerder, soms met een opvallend rood gekleurde keel. Vanaf het oog loopt een brede, donkere lengtestreep tot op de staartwortel. De stemming bepaalt de intensiteit hiervan. Even voor de aarsvin vertoont de buik een donkere vlek. Geslachtsonderscheid vooral bij volwassen dieren vrij duidelijk: mannen vertonen een hoekige kop met een prominentere bult.
Lengte tot 20 cm.
Verzorging en gedrag volgens de geslachtsbeschrijving.
De kweek is niet moeilijk en verloopt grotendeels als bij het geslacht beschreven. Eieren worden echter in een gegraven kuil met substraat afgedekt, waarna de ouders er op enige afstand over waken. Mogelijk dient dit als afleiding.
Geschikt voor aquaria vanaf 500 liter.
Temperatuur: 22 tot 26° C
pH: 6-7 dH: 8-12 fH: 14-21 ppm: 130-200
Een kwetsbare soort. Vermijd wildvang.