= naar de Amerikaanse ichtyoloog Cope.
Klein geslacht van karperzalmen met 2 soorten uit de familie van de ➛Lebiasinidae.
Vele soorten zijn na enkele herzieningen verplaatst naar het geslacht ➛Copella, waar het zich van onderscheid door de duidelijk minder slanke en gestroomlijnde, wat hogere lichaamsvorm, de minder verlengde bovenste staartvinlob bij de man en een andere schedelvorm. Ook de rugvin staat verder naar voren, boven de buikvinnen. Beide op elkaar lijkende soorten zijn afkomstig uit het ➛Amazonegebied, in dichtbegroeide, beschaduwde zijrivieren met bruin gekleurd water.
Gestrekt lichaam, zijdelings afgevlakt. Kop spits, met een kleine, eindstandige bek. Bovenste staartvinlob bij de man wat langer. Vrouwen minder intens van kleur.
Vreedzame dieren die zich bij voorkeur ophouden in de hogere waterlagen. Onderling kan echter wel onenigheid voorkomen, Beplant het aquarium daarom goed, zodat de laagste in rang kan schuilen. Gedempt licht en een donkere bodem doet de vissen meer op hun gemak voelen. ➛Drijfplanten of -bladeren en ➛herfstbladeren kunnen hiervoor worden gebruikt. Aangezien het om goede springers gaat, is het aan te raden de bak zorgvuldig af te dekken.
Geef afwisselend voer van niet te groot formaat als kleine kreeftachtigen en ➛muggenlarven, zowel levend als in ➛diepvriesvorm. Ook ➛droogvoer wordt gegeten.
De kweek verloopt als bij Copella, waarbij de man de eieren bewaakt. Deze worden echter bij uitzondering op een plantenblad afgezet, meestal in een ondiepe kuil. Een enkele keer ook op stenen of hout.
Steindachner 1876
Afkomstig uit de middenloop van het stroomgebied van de Amazone.
Lichaamsvorm als bij de geslachtsbeschrijving. In gevangenschap wordt een lengte tot 15 cm vermeld, maar dit komt zelden voor. Grondkleur zilverachtig geelbruin. De flanken zijn meer of minder azuurblauw getint, met daarover drie rijen oranjerode puntjes, van de kieuwdeksel tot op de staartwortel. Vinnen grotendeels transparant. Borst- en buikvinnen met een geeloranje voorste vinstraal; aars en onderste staartvinlob met een oranjerode rand. Aan de rugvinbasis een zwarte en geeloranje vlek.
Lengte tot 7,6 cm.
Verzorging, gedrag en kweek als bij het geslacht vermeld. Productieve soort die tot 2500 eieren afzet. Verwijder de vrouw na het afzetten, de man nadat de jongen uitkomen. Te voeren met zeer klein voer als ➛infusoriën. Later kan op ➛Artemia worden overgestapt.
Geschikt voor aquaria vanaf 100 liter.
Temperatuur: 20 tot 28° C
pH: 4-8 dH: 0-12 fH: 0-21 ppm: 0-200
Geen IUCN status.
Eigenmann 1922
Te vinden in de bovenloop van het Amazone stroomgebied in Peru.
Uiterlijk als bij C. guttata, maar zonder de blauwe flanken.
Lengte tot 5,1 cm.
Verzorging en gedrag als bij het geslacht aangegeven.
De kweek is nog niet gelukt.
Geschikt voor aquaria vanaf 60 liter.
Temperatuur: 20 tot 28° C
pH: 4-7 dH: 0-12 fH: 0-21 ppm: 0-200
Geen IUCN status.