= kleine Charax.
Omvangrijk geslacht van karperzalmen met ten minste 60 soorten uit de familie van de ➛Crenuchidae.
Bodem bewonende karperzalmen uit Zuid- en Midden-Amerika die aan modderkruipers doen denken. De gelijkenis met het Afrikaanse geslacht ➛Nannocharax is opmerkelijk. Betrekkelijk kleine vissen die voornamelijk voorkomen in helder, snel stromend en zuurstofrijk water boven een zand- of grindbodem. Levend nabij de bodem zwemmen de dieren met korte, krachtige bewegingen om in rust op de onderste vinnen te leunen in een voor deze vissen karakteristieke houding, met de kop schuin omhoog.
Langwerpige, slanke vissen met een min of meer vlakke buiklijn en grote, laag geplaatste borstvinnen, waarvan de voorste vinstraal is verdikt. De vissen hebben een vetvin, de zijlijn is onvolledig. De bek is klein en spits en de dieren verlangen dan ook voor hun lengte fijn voer, dat zowel ➛levend, ➛diepvries- als ➛droogvoer kan zijn. Ook plantaardig voedsel wordt gegeten en al te zachte plantensoorten staan bij sommige soorten ook op het menu, een reden om deze te vermijden.
Indien alleen gehouden zijn het vreedzame dieren, in paren of met een groep worden echter territoria gevormd en kunnen mannen onderling agressief zijn, wat veel ruimte per koppel vraagt. Zorg met stenen of hout voor schuilplaatsen. Gevoelig voor mindere kwaliteit water, een regelmatige waterwissel is van belang.
De kweek is doorgaans eenvoudig. Houdt de temperatuur aan de hoge kant. Vrouwen worden kort voor het afzetten erg onrustig. Meerdere paringen vinden plaats. De zeer kleine eieren worden in open water of tussen planten afgezet, altijd nabij de bodem. De jongen komen na ongeveer anderhalve dag uit en zijn erg klein. De ouders staan niet bekend als ➛eierrovers, maar kunnen het beste worden verwijderd. Na drie tot vier dagen zwemmen de jongen vrij en kunnen met zeer klein ➛jongbroedvoer worden gevoerd, te denken valt aan ➛infusoriën. De jongen groeien snel.
Reinhardt 1867
Afkomstig uit oostelijk Zuid-Amerika, van de Orinoco tot de La Plata.
Lichaamsvorm beschreven bij het geslacht. Eén van de grotere soorten. Grondkleur olijfgroen getint wit, donkerder op de rug. Midden over het lichaam loopt van bovenlip tot op de staartwortel een donkerbruine lengtestreep die naar onderen wat uitloopt op de kruispunten met de 10 tot 12 vlekkerige dwarsbanden op de rug. De laatste dwarsband op de staartwortel is donkerder. Vinnen transparant, bij mannen groter en geel getint.
Lengte tot 10 cm.
Verzorging en gedrag als vermeld bij het geslacht.
De kweek is niet moeilijk, tot 150 eieren worden afgezet. Zie de beschrijving bij het geslacht.
Geschikt voor aquaria vanaf 100 liter.
Temperatuur: 18 tot 26° C
pH: 5-8 dH: 0-30 fH: 0-53 ppm: 0-500
Geen IUCN status.
Travassos 1967
Afkomstig uit rivieren in de kuststreek ten zuiden van São Paulo in Brazilië, onder meer het stroomgebied van de Ribeira de Iguape.
Vorm als beschreven bij het geslacht. Basiskleur groenig wit, met een donkerbruine lengtestreep van bovenlip tot op de staartwortel. Op de rug tot 10 zadelvlekken die de middenstreep niet halen, waardoor daarboven een lichte band ontstaat. Ter hoogte van de vlekken verhogingen in de middenstreep. Vinnen transparant, rugvin met een donkerbruine basis.
Lengte tot 6,5 cm.
Verzorging en gedrag als bij het geslacht beschreven. Minder agressief en daarom te houden in een groep van minimaal zes dieren.
Over de kweek zijn geen gegevens.
Geschikt voor aquaria vanaf 60 liter.
Temperatuur: 22 tot 26° C
pH: 5-7 dH: 0-8 fH: 0-14 ppm: 0-130
Kopen: ok.