= naar het lokale ikan betah, sterke vis.
Kempvissen
Uitgebreid geslacht van goerami's met ruim 70 soorten uit de familie van de ➛Osphronemidae.
Kleurrijke, temperamentvolle vissen uit Zuid-Oost Azië. Kleine en slanke vissen met een langwerpig, zijdelings vlak lichaam, en, als alle goerami's, in het bezit van een ➛labyrint als accessoire ➛ademhaling. De staartvin is rond met vaak enkele verlengde vinstralen in het midden, de aarsvin is tot zeer lang, de rugvin kort en vrij ver naar achteren geplaatst. De voorste buikvinstralen zijn hard en verlengd. Bek bovenstandig. Het geslachtsonderscheid is doorgaans eenvoudig, met een uitbundig gekleurde man met lange punten aan de vinnen.
Vreedzame, wat schuwe vissen, die beter niet met drukke of dominante soorten worden gecombineerd. In de paartijd kunnen de dieren erg onverdraagzaam zijn naar andere vissen en onderling. Al te kleine medebewoners worden door grotere soorten mogelijk als voedsel gezien. Gedempt licht en een donkere bodem zorgt dat de dieren meer op hun gemak zijn en beter kleuren. Gebruik van ➛drijfplanten en ➛herfstbladeren kunnen daarvoor zorgen. Een dichte beplanting biedt schuilgelegenheid. Het aquarium kan om twee redenen beter goed worden afgedekt: de vissen zijn springlustig en moeten in verband met het gebruik van hun labyrint niet te koude lucht boven het water in kunnen nemen. Dat geldt zeker voor jonge, opgroeiende dieren.
Voedsel is in de regel geen probleem, dierlijk ➛levend, ➛diepvries- of ➛droogvoer wordt allemaal gegeten.
De vissen vertonen uitgebreide broedzorg, in de meeste gevallen in de vorm van het bouwen van een ➛schuimnest, in enkele gevallen in de vorm van ➛muilbroeden, een mannelijke rol. Het verwijderen van de vrouw na de paring kan voorkomen dat de eieren worden opgegeten voor een volgende paring.
Hoewel de betta's een begrip zijn in de aquariumwereld, zijn vele soorten meer of minder bedreigd in hun voortbestaan door het verdwijnen van hun leefomgeving.
Regan 1910
Endemisch op Borneo langs de westkust in Oost-Maleisië en Brunei, met de plaats Sibu als zuidelijkste punt. Te vinden in allerlei soorten water, maar vooral in zwartwater met een lage zuurgraad.
Vorm als bij het geslacht vermeld. Grondkleur licht roodachtig beige, met een subtiele blauwgroene vlek op iedere schub. Buik- en ongepaarde vinnen meer of minder blauwgroen getint, staart- en rugvin soms met een dunne witte rand.
Lengte ♀ tot 7 cm, ♂ tot 8 cm.
Verzorging en gedrag als bij de geslachtsbeschrijving. Gebruik van ➛onthard water is aan te raden. Minder geschikt voor het gezelschapsaquarium.
Muilbroeders die zich niet eenvoudig laten kweken. Tot 60 jongen komen na maximaal drie weken uit de bek. Een lage luchtdruk lijkt effect op de kweekbereidheid te hebben.
Geschikt voor aquaria vanaf 100 liter.
Temperatuur: 20 tot 27° C
pH: 5-8 dH: 0-18 fH: 0-32 ppm: 0-300
Geen IUCN status.
Kottelat & Ng 1994
Endemisch op Borneo in het Sebuku bekken in Oost-Kalimantan, in beschaduwd water tot 10 cm diep, met een bodem vol bladafval.
Vorm als bij het geslacht beschreven. Grondkleur helder roodbruin die door een bruine tekening vrijwel onzichtbaar is tot de paartijd. Dan verdwijnt het bruin en ontstaat op de keel en rond de borstvin een zwarte vlek. Ook de brede zwarte zoom op de ongepaarde, roodbruine vinnen met daarop een smallere roomwitte rand kleuren dan intenser. Vrouwen onopvallend lichtbruin met transparante vinnen die in de paartijd roodbruin kleuren.
Lengte tot 40 mm.
Verzorging en gedrag als beschreven bij het geslacht. Als paar of groep te houden, in het laatste geval bij voorkeur meerdere vrouwen bij één man. Vermijd al te groot en druk gezelschap.
Muilbroeders die zich goed laten kweken. Tot 40 eieren, maar doorgaans veel minder, die na maximaal twee weken uitkomen.
Geschikt voor aquaria vanaf 60 liter.
Temperatuur: 22 tot 28° C
pH: 4-7 dH: 0-8 fH: 0-14 ppm: 0-130
Een bedreigde soort. Beperk de aanschaf tot nakweek en vermijd wildvang.