Argyroneta aquaticaAriidae

Argyronéta aquática

Waterspin

Wereldwijd de enige volledig aan het waterleven aangepaste spinnensoort uit de klasse van de ➛Arachnida, en enige soort binnen het geslacht.

De van andere spinnen afwijkende, donzige beharing op het ➛abdomen stelt de spin daartoe in staat, zoals ook bij veel waterinsecten het geval is. Deze houdt een zilverkleurig laagje lucht vast als voorraad. Door ➛diffusie ververst de verbruikte zuurstof daarin en doet als ➛fysische kieuw dienst, zodat al te vaak verversen niet nodig is.

Argyroneta aquatica
Waterspin met woonklok in aanbouw. © ➛D.J. Saaltink

De waterspin heeft van alle spinnensoorten de meest ontwikkelde spintepels met het hoogste aantal klieren. Met spinsel wordt onder water een horizontaal, weinig geordend web gebouwd tussen waterplanten of anderszins, waarna de spin luchtbellen vanaf het oppervlak meeneemt. Daartoe wordt het boven water gehouden achterlijf met een snelle beweging het water in getrokken, wat een wat grotere luchtbel oplevert. Door het achterste potenpaar kruislings over de bel te houden ontsnapt deze niet. Eenmaal onder het web aangekomen wordt met hetzelfde paar poten de bel afgestreken en blijft onder het web hangen, dat daardoor opbolt. Na meerdere keren lucht halen ontstaat een duikklok, die als woonklok wordt gebruikt. Ook hierin ververst de zuurstof zich door diffusie en komt de spin nog maar weinig aan het oppervlak. Aldus wacht de spin omgekeerd, met het abdomen in de klok, tot er waterpissebedden of insectenlarven over de hechtdraden lopen of struikelen om ze te vangen en te verorberen.

Ook de paring vindt in de woonklok plaats, maar de eieren worden ingesponnen in een speciale broedklok, met een aangepaste vorm, in een broedkamer gelegd. Ook wordt voor overwintering een winterklok aangelegd, waarin de spin niet vastvriest.

Verspreiding wereldwijd in allerlei water met beperkte stroming. In België en Nederland algemeen. De spin is zwartbruin van kleur, met een grijsbruin gekleurd abdomen. Lengte zonder poten tot 15 mm, mannen blijven wat kleiner.

Vissen lopen geen gevaar met de spin, daarvoor zijn deze te snel. Bovendien struikelen vissen zelden over draden. Jonge vis loopt daarentegen wél een risico, reden om de spin toch als ➛schadelijke bijvangst te beschouwen. De spin zelf ondervindt mogelijk wel gevaar van wat grotere vissen.

Aríidae

= afgeleid van Arius.

Zeemeervallen, christusvissen

Familie van voornamelijk langs kusten levende meervallen uit de orde van de ➛Siluriformes, welke wereldwijd voornamelijk in ondiep tropisch en subtropisch ➛brak water voorkomen. Een klein deel leeft uitsluitend in zoet water. De meeste brakwatersoorten komen ook geregeld in zoet water voor. Binnen de orde vormen deze vissen daarmee een uitzondering. De naam christusvissen heeft betrekking op de kruisvormig structuur in de schedel waarin met enige verbeelding een persoon met gespreide armen is te herkennen, eventueel hangend aan een kruis.

Zeer slanke meervallen met een grotendeels naakt lichaam, met enkel op het voorhoofd tot rond de rugvin een helmachtige ➛beenplaat, vergelijkbaar met de ➛Doradidae, waaronder de dieren voorheen ook waren ingedeeld. De kop is vrij breed en lang, met vrij grote, ver vooraan staande ogen. De bek is meestal eind-, soms enigszins onderstandig. Daar rondom zijn drie paar ➛baarddraden aanwezig, een lange aan weerszijden even boven de bek, twee kortere op de onderkaak. De rest van het lichaam is achterwaarts steeds neer zijdelings samengedrukt. De rugvin staat ver naar voren en kan, evenals de horizontaal staande borstvinnen, van een scherpe en giftige stekel zijn voorzien. De staartvin is diep gevorkt, een ➛vetvin is aanwezig.

De taxonomie van deze familie is nog niet geheel op orde.

Voor het aquarium zijn enkele soorten uit de geslachten ➛Ariopsis en Neoarius van beperkt belang.