= met enkelvoudige lip.
Klein geslacht van tandkarpers met 9 soorten uit de familie van de ➛Aplocheilidae.
Langwerpige, slanke killivissen uit zuidelijk Azië, met een snoekvormig lichaam, waarbij de ruglijn vrijwel recht loopt. Dit wijst op een leven nabij het wateroppervlak. De kleine rugvin staat kort voor de ronde staart, de buikvinnen kort voor de aarsvin. De spitse kop is verticaal samengedrukt, waarbij het lijkt of de brede, bovenstandige bovenkaak als een klep de onderste sluit. Bovenop bevindt zich een glanzende schedelvlek, waarvan de functie onduidelijk is, mogelijk om insecten te lokken. Achterwaarts is het lichaam meer horizontaal samengedrukt.
Enige roofzucht kan de dieren niet ontzegd worden, aangezien ook kleine vissen op het menu staan. Hangend tussen planten wordt loerend op prooi gewacht, om deze met een snelle uithaal te verschalken. Ander voedsel zijn overvliegende insecten en ➛muggenlarven. Diepvries- en droogvoer worden echter ook zonder problemen gegeten, zolang dit van ➛dierlijke oorsprong is.
Groepsdieren die met vijf of meer exemplaren het best tot hun recht komen, vanwege onderlinge agressie tussen mannen wordt ook de haremvorm wel geadviseerd. Zorg voor enige dekking in de vorm van ➛drijfplanten of -bladeren, en beplant het aquarium goed. Dek het ook zorgvuldig af, deze vissen springen geregeld en kunnen dat ook zeer trefzeker. Enigszins warmtebehoeftige dieren.
De kweek is meestal vrij eenvoudig en komt met een wat verhoogde temperatuur sneller op gang. De productie is niet bijzonder hoog. Tot 10 vrij grote eieren worden dagelijks op fijnbladige planten of een ➛kweekmop afgezet, die na een kleine twee weken uitkomen. De snel groeiende jongen eten het fijnste ➛jongbroedvoer. De ouders jagen zowel op de eieren als de jongen, zet deze daarom voor een hogere opbrengst apart.
Arnold 1911
Inheems op Sri Lanka en in zuidoostelijk India, van de provincie Goa tot in Tamil Nadu, in zoet en brak kustwater met overhangende oevervegetatie.
Kleur variabel, van grijsblauw of-groen tot goudgeel, met in de lengte regelmatige rijen lichtblauw tot oranje gekleurde schubben die naar achteren wat aflopen. Ook in staart- en aarsvin komen deze rijen terug. In de rugvin een wit omrande zwarte vlek aan de basis. Vrouwen minder fel gekleurd en met afgeronde vinnen.
Lengte ♀ tot 35 mm, ♂ tot 45 mm.
Een ➛euryhaliene soort.
De kweek is eenvoudig en verloopt als aangegeven bij het geslacht.
Geschikt voor aquaria vanaf 60 liter.
Temperatuur: 20 tot 28° C
pH: 6-9 dH: 4-18 fH: 7-32 ppm: 70-300
Kopen: ok.
Berkenkamp & Etzel 1986
Verspreiding als A. blockii.
Een eenduidiger gekleurde soort. Kleur bruinig tot gelig grijs, met licht naar achteren aflopende lengterijen met afwisselend lichtblauwe en oranjebruine vlekjes, die op de staart straalsgewijs doorlopen. Ook op rug- en aarsvin zijn rijen te zien. De eerste heeft als de andere soorten een zwarte vlek aan de basis. Vrouwen minder fel gekleurd en met rondere vinnen.
Lengte ♀ tot 45 mm, ♂ tot 5 cm.
Hardheid niet echt kritisch, voor de kweek echter wel: houdt deze zacht.
Geschikt voor aquaria vanaf 60 liter.
Temperatuur: 23 tot 28° C
pH: 6-8 dH: 0-18 fH: 0-32 ppm: 0-300
Geen IUCN status.