RivierRivulus cylindraceus

Rivier

Natuurlijk gevormde verzamelstroom van water in een gebied.

Regen komt neer en trekt in de grond, die verzadigd raakt. Op lagere punten komt dit weer aan de oppervlakte (➛kwel) en verzamelt zich in stroompjes, die samen weer grotere stromen vormen. Op het laagste punt ontstaat de rivier, die samen met alle toevoerstromen het ➛stroomgebied van die rivier worden genoemd.

Het type bodem of bedding wordt bepaald door de omgeving en de stroomsnelheid. Water dat vrijwel stilstaat heeft in de regel een humusrijke modderbodem, welke in een snelstromende rivier uitsluitend uit keien en grind bestaat: fijner materiaal spoelt met het water mee.

Rivieren worden verdeeld in een bovenloop, waar het water meestal snel stroomt; de middenloop, met nog vrij hoge stroomsnelheid, waar zowel modderige als stenige bodems voorkomen; en de benedenloop: breed met relatief traag stromend water.

Rivierbekken

Stroomgebied

Rivierdonderpad

Cottus perifretum

Rivierfonteinkruid

Potamogeton nodosus

Rivierprik

Lampetra fluviatilis

rivuláris

= van de rivier.

Abbóttina

Shinnérsia

Rivúlidae

= afgeleid van Rivulus.

Familie van ➛killivissen uit de orde van de ➛Cyprinodontiformes, voornamelijk afkomstig uit Zuid-Amerika, enkele uit Midden-Amerika en Mexico.

De van onderfamilie Rivulinae naar familie opgewaardeerde naam Rivulidae staat onder druk, als gevolg van het opsplitsen van het grote geslacht ➛Rivulus. Dit bestaat als gevolg daarvan nog uit slechts drie soorten. Niet geheel duidelijk is de reden voor deze opsplitsing, aangezien het geslacht onder ichtyologen nauwelijks ter discussie stond. Wordt vervolgd.

Gevarieerde groep van zeer kleurrijke ➛seizoenvissen, die in ondiep en dichtbegroeid water leven, waaronder soms kleine, tijdelijke wateren van de meest extreme soort, zijnde volgelopen poeltjes ontstaan door omgevallen bomen, pootafdrukken van grote dieren of door menselijk handelen ontstane kuiltjes. Meerdere soorten in moerassig gebied leven een half ➛amfibisch bestaan en kruipen over vaste grond om op insecten te jagen, of om ander water te bereiken als de oude bron is opgedroogd.

De familie is ruwweg in twee lichaamsvormen op te splitsen: dieren met een snoekachtig lichaam met ver naar achteren geplaatste rugvin, een afgeplatte kop en brede, bovenstandige bek; of de meer lepelvormige, met grote, afgeronde rugvin en een kleinere bek, vergelijkbaar met de levendbarende ➛Goodeidae. Vele soorten zijn dwarsgestreept, maar ook gestippelde lengtestrepen komen voor. Zijn de mannen per soort doorgaans goed uit elkaar te houden door hun fraaie kleuren, vrouwen daarentegen lijken sterk op elkaar en zijn moeilijk op soort te onderscheiden.

De verzorging is, dankzij het grote aanpassingsvermogen van de dieren, vrij eenvoudig. De dieren eten uitsluitend dierlijk voer als insectenlarven en kleine kreeftachtigen, grotere soorten eten ook kleine vis. In een aantal gevallen is ander gezelschap mogelijk, maar dit hangt af van zowel soort als gezelschap. Een speciaalaquarium is bijna altijd de betere keus.

Kweken is doorgaans niet moeilijk en verloopt grotendeels op dezelfde manier. De balts bestaat hieruit dat beide dieren zich tegen elkaar drukken, waarbij de man zijn rug- en aarsvin om de vrouw heen vouwt, waarbij de laatste onder haar geslachtsopening komt. Terwijl hun koppen uiteen wijken slaan ze heftig met hun staarten tegen elkaar, terwijl enkele eieren en hom vrij komen. Door de aldus opgewekte waterbeweging belanden de eieren onder de bodem. In deze ceremonie zijn twee varianten te onderscheiden: de vissen verdwijnen zelf tijdens de paring geheel onder de bodem (substraatduikers) en zetten gedurende dagen of weken vrijwel voortdurend af, waar andere dieren meestal afzetperioden hebben.

Vele geschikte aquariumdieren zijn te vinden in de volgende geslachten:

Aphyolebias, ➛Austrofundulus, Austrolebias, ➛Campellolebias, Cynodonichthys, ➛Cynolebias, Gnatholebias, ➛Hypsolebias, Kryptolebias, ➛Laimosemion, Leptolebias, Leptopanchax, Llanolebias, Maratecoara, Megalebias, Melanorivulus, Micromoema, ➛Moema, Nematolebias, Neofundulus, Notholebias, Papiliolebias, ➛Pituna, ➛Plesiolebias, ➛Pterolebias, ➛Rachovia, ➛Renova, Rivulus, ➛Simpsonichthys, ➛Spectrolebias, Stenolebias, Terranatos, Trigonectes en ➛Xenurolebias.

Rívulus

= beekje, uit de beek.

Klein geslacht van tandkarpers met 3 soorten uit de familie van de ➛Rivulidae.

Dat is wat overbleef nadat alle ondergeslachten tot geslacht worden verheven. Een veel bekritiseerde stap, die mogelijk weer ongedaan gemaakt wordt in de toekomst. Deze drie overblijvende soorten vielen voorheen in het ondergeslacht Rivulus.

Slanke en langwerpige, niet-annuele ➛killivissen met een nauwelijks gewelfd, in doorsnede cilindrisch rond lichaam, alleen bij de staart zijdelings afgeplat. Rug aan de voorzijde afgeplat. Ogen groot en ver vooraan, bek vrij klein. De rugvin staat ver naar achteren. Deze is, evenals de overige ongepaarde vinnen, afgerond en betrekkelijk klein. De buikvinnen worden gebruikt om zich vast te zetten aan voorwerpen.

Typische oppervlaktevissen, die graag stil tussen planten hangen of net onder het oppervlak op (➛drijf)bladeren liggen. Deze vissen springen zeer doeltreffend door de kleinste gaatjes, dek het aquarium goed af. In de natuur wordt het water tijdens regen verlaten om op insectenjacht te gaan. Eenvoudig te houden vissen, maar minder populair door hun rustige gedrag. Meerder mannen is bij voldoende ruimte geen probleem, later bij elkaar geplaatst kan tot veel agressie leiden. Zorg voor een goede beplanting.

Niet veeleisend wat voer betreft, zolang dit van ➛dierlijke oorsprong is, de voorkeur gaat uit naar levend voer.

De kweek is niet moeilijk, maar niet bijzonder productief. Plaats een paar of trio bijeen in een bakje met wat turf op de bodem en een ➛kweekmop. Indien goed gevoerd worden dagelijks tot 15 eieren afgezet. De ➛incubatie varieert per ei sterk, tussen 12 tot 20 dagen. Eventueel een schimmelwerend middel als ➛Trypaflavine gebruiken. Jongen eten meteen ➛microwormen, ➛azijnaaltjes en ➛Artemia naupliën en groeien snel. Volwassenheid wordt na 3 tot 5 maanden bereikt.

cylindráceus

Poey 1860

Inheems op Cuba en in Florida.

Rivulus cylindraceus
Rivulus cylindraceus. © ➛F. Vermeulen

Lichaam als bij het geslacht omschreven. Basiskleur grijzig wit, met grijsbruine tot -blauwe flanken. Over de rug en het midden een band met donkerbruine of rode vlekken of stipjes. Achter de kieuwdeksel een ijsblauwe vlek. Sommige variaties met een stevige zwart met blauwwitte vlek op de grens tussen staartwortel en -vin. Vrouwen wat kleiner en minder intens getekend.

Lengte tot 5 cm.

Verzorging, gedrag en kweek volgens de geslachtsbeschrijving.

Geschikt voor aquaria vanaf 30 liter.

Temperatuur: 20 tot 28° C

pH: 6-8   dH: 4-18   fH: 7-32   ppm: 70-300

De eerst beschreven soort in het geslacht Rivulus. R. insulaepinorum bleek in 2014 een synoniem te zijn.

Kopen: ok.