= met veel vinnen.
Geslacht van kwastvinsnoeken met ten minste 10 soorten uit de familie van de ➛Polypteridae.
Taaie, langwerpige en primitieve roofvissen uit Afrika, die aan reptielen doen denken. Het lichaam is rond in doorsnede, de kop als van een slang, met een brede, diep ingesneden bek. De ogen zijn matig ontwikkeld, hun neus is daarentegen het orgaan waarmee voedsel wordt opgespoord. De huid is bezet met ruitvormige, harde schubben. De vinnen aan de onderzijde van het lichaam staan op een korte 'poot', waarmee ook over de bodem wordt 'gekropen'. De stekelige rugvin is lang. De staart heeft een ruitvorm. Mannen zijn eenvoudig te herkennen aan de verdikte aarsvin. Zie de familiebeschrijving.
Vissen die minder geschikt zijn voor beginnende liefhebbers en in een speciaalaquarium doorgaans beter gedijen. Eventueel met andere grote Afrikaanse vissen als ➛mesalen combineren. Nachtelijke rovers, die overdag verscholen liggen. Zorg daarom voor voldoende schuilplaatsen. Planten zijn daarbij niet nodig, maar wel praktisch. De dieren bevinden zich veel op de bodem, reden om fijn grind te nemen. Dek het aquarium zorgvuldig af, de dieren zijn behendig met ontsnappen.
Verlangen vrij grof voedsel, wat kan met diepgevroren garnalen, ➛mosselen en dergelijke, of regenwormen (➛Lumbricidae)
Weinig soorten zijn gekweekt. In de natuur wordt in het regenseizoen afgezet. Een verandering in temperatuur en watersamenstelling stimuleert mogelijk de paai. Zorg voor zacht en zuur water. Eieren worden tijdens de leg door de man met de tot een kom geplooide staart- en anaalvin opgevangen. Na bevruchten verspreid hij ze vervolgens tussen de planten. Vang de ouders hierna uit om het eten van de eieren tegen te gaan. De eieren komen na uiterlijk 4 dagen uit, en zwemmen 3 dagen later vrij. Heel beweeglijk zijn ze daarbij niet, iets wat bij het voeren zorg vraagt. De jongen zijn van uitwendige kieuwen voorzien, die na verloop verdwijnen. Te voeren met ➛jongbroedvoer ter grootte van ➛microwormen.
Boulenger 1899
Inheems in het stroomgebied van de midden- en benedenloop van de Congo rivier in Centraal Afrika, in diverse meestal dicht begroeide watertypes.
Vorm als bij de geslachtsbeschrijving; één van de kleinere soorten. Beigewit gekleurd, met een zwartbruine dwarsstreep ongeveer ter hoogte van elke derde rugvinstekel, vanaf de voorste. Vinnen met een fijne dwarsstreeptekening.
Lengte tot 35 cm.
Verzorging, gedrag en kweek als bij de geslachtsbeschrijving. Warmtebehoeftig.
Geschikt voor aquaria vanaf 300 liter.
Temperatuur: 24 tot 30° C
pH: 6-8 dH: 4-30 fH: 7-53 ppm: 70-500
Kopen: ok.
Britz 2004
Vermoedelijk endemisch in stroomgebied van de Cross rivier in Kameroen, langs de grens met Nigeria, in beschaduwd water met overhangende vegetatie..
Uiterlijk als bij het geslacht vermeld. Blauwig zwarte, vrij regelmatig en vlekkerig dwarsstrepenpatroon op een bleekbruine huid vanaf de veel fijner gelijnde kop. Vinnen met identieke kleur dwarsstreeppatroon.
Lengte tot 40 cm.
Verzorging en gedrag als bij het geslacht beschreven. Nog niet nagekweekt.
Geschikt voor aquaria vanaf 500 liter.
Temperatuur: 25 tot 28° C
pH: 7-8 dH: 0-4 fH: 0-7 ppm: 0-70