= verwant aan Osphronemus.
Geslacht van goerami's met ten minste 20 soorten uit de familie van de ➛Osphronemidae.
Kleine, langgerekte en wat schuwe vissen uit Maleisië en Indonesië met een zijdelings sterk afgeplatte vorm. Pieter Bleeker, die de vis beschreef, vergiste zich in de spelling van de naam Osphronemus. De meeste soorten zijn pas recent beschreven en meer of minder bedreigd in hun voortbestaan door vernietiging van regenwoud. Wereldwijd worden door o.a. werkgroepen pogingen ondernomen deze dieren voor uitsterven te behoeden.
De kop is spits, met een pincetachtige, wat bovenstandige, kleine bek. De rugvin is korter dan de bijna rechthoekige aarsvin, die langs het grootste deel van het lichaam tot aan de ronde waaierstaart loopt, maar heeft een lang uitgerekt, breed uiteinde, waardoor deze even lang lijkt. Bij enkele soorten zijn de middelste vinstralen in de staart verlengd, met een vlamvormige staart als gevolg. De voorste vinstralen van de buikvinnen zijn meestal verlengd en lichtblauw. Van belang is niet twee soorten samen te houden. De vrouwen van verschillende soorten zijn vaak lastig uit elkaar te houden, waardoor er kans is op ongewenste kruisingen.
Ondanks enkele wat makkelijker te houden soorten geen van alle beginnersvissen, waarbij het met name draait om de ➛waterkwaliteit. Zacht en zuur water is voor alle soorten van belang, voor sommige noodzakelijk. Dit kan door het aquarium van ➛onthard water te voorzien, zodat dit effectief kan worden aangezuurd. Ververs water liever niet met teveel ineens, de dieren zijn gevoelig voor wisselingen in de samenstelling.
Goed als paar te houden. De veelal schuwe vissen vragen een zorgvuldige keuze als het gaat om eventuele medebewoners. Al te drukke of agressieve dieren zijn niet geschikt. Demp al te veel licht met drijfplanten of -bladeren, liefst gecombineerd met een donkere bodem met bijvoorbeeld ➛herfstbladeren. Deze laatste geven ook ➛tannines af die het water aanzuren en geelbruin kleuren, zoals in de natuurlijke omgeving. Houdt de stroming beperkt. Gebruik van een ➛sponsfilter kan daarbij helpen. Gebruik van turf helpt mee met het laag houden van het bacteriegehalte.
Te voeren met allerlei klein ➛dierlijk levend voer, eventueel diepvriesvoer. Droogvoer wordt zelden gegeten.
Kweken gaat in de regel moeilijk, vanwege de hoge eisen aan de watersamenstelling, maar er zijn enkele uitzonderingen. Over het algemeen holenbroeders, al wordt ook wel tussen bodembladeren afgezet. Tijdens de paai territoriaal. De baltshouding van mannen kent drie vormen: met de kop neerwaarts (de meeste), opgericht of horizontaal, afhankelijk per soort. Vrouwen worden aldus met veel vertoon verleid tot de paai, die uit meerdere paringen bestaat, waarbij de man de vrouw omhelst. De meestal niet veel meer dan 20 eieren worden aan het plafond bevestigd en door de man verzorgd, terwijl de vrouw buiten het nest bewaakt. Eieren komen binnen drie dagen uit, jongen zwemmen tot maximaal zes dagen later vrij. Vader haalt ze dan vaak nog tot enkele dagen terug naar het nest, waarna de zorg stopt. Ze kunnen met ➛Paramecium of ➛jongbroedvoer van vergelijkbaar formaat worden gevoerd.
Kottelat 1991
Endemisch nabij de plaats Anjungan in West-Kalimantan, Borneo.
Uiterlijk als bij de andere soorten. Vinformule D XII-XIII/6–7, A XI-XIV/9–11. De ongepaarde vinnen en de buikvinnen zijn geheel rood met een dunne, lichtblauwe rand. Vinnen van vrouwen missen de rode kleur.
Lengte tot 35 mm.
Verzorging, gedrag en kweek als bij het geslacht vermeld. Balts met neerwaartse houding. Tot 60 eieren in een klein schuimnest.
Geschikt voor aquaria vanaf 30 liter.
Temperatuur: 22 tot 30° C
pH: 4-7 dH: 0-4 fH: 0-7 ppm: 0-70
Een bedreigde soort.