= reukorgaan.
Klein geslacht van goerami's met 4 soorten uit de familie van de ➛Osphronemidae.
Door het labyrint voor een reukorgaan aan te zien leverde de huidige naam op.
Grotere labyrintvissen met een hoog ovaal lichaam met een spitse snuit. Kop rond met een steile voorhoofdlijn, vaak wrattig en met bulten, waarna de rug vrij recht naar achteren loopt. Bek enigszins bovenstandig. De onderkaak krijgt een krachtige kin. De aarsvin is lang en begint kort achter de tot beweeglijke draden vergroeide buikvinnen, die vrijwel recht onder de borstvinnen staan. De rugvin is korter en beslaat de achterste helft van de rug. De staart is waaiervormig. Jonge dieren meer als andere goerami's geproportioneerd, met een spitse snuit.
Feitelijk te groot voor het doorsnee huiskameraquarium en daarom alleen enige tijd als jonge dieren te houden, meer geschikt voor showaquaria. Vraatzuchtige vissen die weinig kieskeurig zijn met voedsel, zolang het niet te klein is, zowel dierlijk als plantaardig. Ook kleine vissen staan op het menu, maar zijn verder verdraagzaam. Onderlinge agressie is vrijwel altijd terug te voeren op een te kleine behuizing. Een dichte beplanting zorgt voor dekking, evenals drijfplanten of -bladeren. Sommige planten worden echter gegeten, dat is wat uitproberen. Grote stenen of stukken hout zijn ook voor schuilplaatsen te gebruiken. Zorg ook voor goede ➛filtering.
Meestal niet bijzonder moeilijk te kweken, dat kan al met dieren van 15 cm. Het slordige en niet bijzonder stevige ➛schuimnest is bolvormig en wordt verstevigd met plantendelen. Grote eieren. Verwijder de vrouw na afzetten, zij wordt verjaagd Na ongeveer drie dagen komen de eieren uit, de jongen verlaten na uiterlijk 5 dagen het nest. Deze groeien snel en kunnen met Artemia formaat ➛jongbroedvoer toe.
Lacepède 1801
Reuzengoerami
Vermoedelijk oorspronkelijk endemisch op Java, maar als populaire consumptievis verspreid over de rest van Indonesië en daarbuiten. Te vinden in meren, brede rivieren en ander water met weinig stroming.
Lichaamsvorm als beschreven bij het geslacht. Licht goudbruin, met 9 tot 10 donkerder dwarsbanden. Oudere dieren donkerbruin met lichte randen aan de schubben, en een bleekbruine kop. Mannen zijn te herkennen aan het puntige rug- en aarsvin. Ook als ➛albino en een oranjerode kweekvorm te krijgen.
Lengte tot 70 cm.
Verzorging, gedrag en kweek als bij de geslachtsbeschrijving.
Geschikt voor aquaria vanaf 2000 liter.
Temperatuur: 20 tot 30° C
pH: 6-8 dH: 4-30 fH: 7-53 ppm: 70-500
Kopen: ok.
Roberts 1992
Verspreiding beslaat het Maleisisch schiereiland en Indonesië, vermoedelijk in dezelfde wateren als O. goramy.
Uiterlijk volgens de geslachtsbeschrijving. Jonge dieren lichtgrijs met een donkergrijze bovenste flankhelft, waarop in het midden een onscherpe, grote zwarte vlek ligt. Op de borstvinbasis en net boven het einde van de aarsvin een zwarte vlek. Ongepaarde vinnen met een brede rode zoom. Volwassen dieren bruinig donkergrijs, rond de borstvinaanzet wit. Borstvinnen nu ook met een rode zoom. Rond de kop een rode band als een sjaal. Snuit blauwgrijs, kin wit. Mannen kleurrijker.
Lengte tot 50 cm.
Verzorging en gedrag als bij de geslachtsvermelding.
Over de kweek is weinig bekend, tot 4000 eieren worden naar verluid afgezet.
Geschikt voor aquaria vanaf 1200 liter.
Temperatuur: 20 tot 30° C
pH: 6-8 dH: 4-30 fH: 7-53 ppm: 70-500
Een bedreigde soort, de vis wordt echter commercieel gekweekt, met name voor consumptie.