= getande Hemiramphus.
Klein geslacht van tandkarpers met 9 soorten uit de familie van de ➛Zenarchopteridae.
Zeer slanke, snoekvormige vissen uit zuidelijk Azië, met een uitgesproken voorkeur voor een leven direkt onder het wateroppervlak. Op één soort na zijn deze levendbarend en komen voor in zoet en ➛brak water.
Rug- en buiklijn lopen recht en parallel aan elkaar. Meest opvallend is de sterk verlengde en stevige, starre onderkaak, die met fijne, achterwaarts gerichte tandjes is bezet (naam). Het uiteinde is soms van een haakvorm of knop voorzien. De bovenkaak is normaal beweeglijk en een stuk korter. De afgeronde rugvin is langer dan de puntige aarsvin.
In de natuur leven de dieren in scholen in beschaduwd moerasgebied, enige dekking van bovenaf in de vorm van ➛drijfplanten is daarom gewenst. Houd deze vissen in een groep van zeker acht stuks, vanwege territoriaal gedrag onder mannen liefst meerdere vrouwen per man. Ondanks dat ze ook in brak water voorkomen is een zouttoevoeging niet nodig, gebruik van waterplanten is daarom geen probleem, schuilgelegenheid daartussen is welkom. Gevoelig voor verminderde waterkwaliteit. Springers. Zie ook de beschrijving bij de familie.
Kweken is meestal geen probleem. Vrouwen worden inwendig bevrucht en blijft tot acht weken drachtig, waarna deze gedurende drie weken dagelijks tot vijf jongen werpt. H. tengah vormt hierop de enige uitzondering. Over het algemeen laten ouders deze met rust, maar kunnen voor een hogere opbrengst beter apart worden gezet. Jongen kunnen met ➛Artemia naupliën of vergelijkbaar formaat ➛jongbroedvoer worden gevoerd en groeien snel. De kaken zijn bij geboorte gelijke lang. De onderste groeit echter geleidelijk uit en is in die periode niet altijd even recht, wat uiteindelijk herstelt.
Bleeker 1853
Inheems op het zuidelijk deel van het Maleisisch schiereiland en de Indonesische eilanden Sumatra, Java, Borneo en ➛Sulawesi, in water met geringe stroming.
Vorm als bij de geslachtsvermelding. Onderkaak vaak voorzien van een vlezig aanhangsel. Kleur gelig zilverwit, met in het midden een subtiele roodachtige lengteband, waarover drie tot vier al even vage blauwige dwarsvlekken. Staart- en aarsvin met een blauwwitte rand. Rugvin geel.
Lengte tot 10 cm.
Verzorging, gedrag en kweek als beschreven bij het geslacht. Oppassen met al te eenzijdig voedsel.
Geschikt voor aquaria vanaf 60 liter.
Temperatuur: 24 tot 30° C
pH: 6-8 dH: 4-18 fH: 7-32 ppm: 70-300
Kopen: ok.
Collette 1991
Endemisch op Borneo in Midden-Kalimantan (Tengah) in laagland moerassen, uitsluitend in zoet water met geringe stroming.
Vorm als bij het geslacht vermeld. Over de bruingelig zilverwitte huid loop, vanaf de onderkaak tot de staartvin, een donkerbruine lengteband die bijna een derde van de flank bedekt. Vanaf de kieuwdeksel tot de staartwortel kan het lichaam aan weerszijden daarvan goudgeel kleuren. De bovenkant van de onderkaak is rood gekleurd, evenals de voorste vinstralen van de rug- en buikvinnen en de buitenste stralen van de staartvin. Vrouwen zijn iets groter en forser dan de helderder gekleurde mannen.
Lengte ♀ tot 5 cm, ♂ tot 45 mm.
Verzorging en gedrag als bij het geslacht beschreven. Deze soort is als enige niet levendbarend en is daarmee een uitzondering binnen de familie.
De kweek is minder eenvoudig dan bij de andere soorten en verloopt als bij eierleggende tandkarpers. Hoewel de soort als enige eierleggend is, worden vrouwen wel inwendig bevrucht. Eieren worden afgezet tussen fijnbladige planten. Bij het uitkomen zijn de jongen al een cm lang.
Geschikt voor aquaria vanaf 60 liter.
Temperatuur: 23 tot 27° C
pH: 5-7 dH: 0-8 fH: 0-14 ppm: 0-130
Kopen: ok.