Zuid- en Midden-Amerikaans palmengeslacht met vele soorten, waarvan de voor het aquarium ➛ongeschikte soort C. elegans een enkele keer wordt aangeboden. Deze is beter te gebruiken als kamerplant.
= betekenis onduidelijk.
Groot geslacht van klimbaarzen met ruim 50 soorten uit de familie van de ➛Channidae.
Aziatische slangenkopvissen met een langwerpig lichaam als beschreven bij de familie. Buiten de kieuwen beschikken deze vissen over een accessoire vorm van ademhaling achter en boven de kieuwen zelf. Deze gepaarde kamers hebben niet de gebruikelijke ➛labyrint indeling, maar parallelle, goed doorbloede wanden.
Vrij grote roofvissen die het best in een speciaalaquarium kunnen worden gehouden. Eventueel gezelschap van rustige en niet al te kleine soorten zonder territoriumdrang is echter mogelijk. Bij voorkeur te houden als paar, meerdere dieren vraagt veel meer ruimte.
Zorg voor gedempt licht, liefst een donkere bodem, bijvoorbeeld met herfstbladeren. Dek het aquarium af, zowel om hun ontsnappingskunst alswel om een laag vochtig warme lucht boven het oppervlak te handhaven waarmee ze hun luchtkamers kunnen aanvullen.
Ondanks de roofzuchtige aard goed te voeren met de grovere soorten levend ➛dierlijk voer, zoals ➛wormen, insecten en larven daarvan, krekels of ➛mysis, maar ook diepvriesvoer en soms droogvoer. Pas op met al te vet en eiwitrijk voer, dit kan tot darmproblemen leiden. Voeren hoeft niet dagelijks, om de dag is voldoende.
Kweken is vaak goed mogelijk, maar een goed kweekkoppel is van belang. Laat deze ontstaan uit een groep van 6 tot 8 jonge dieren. Verwijder na het ontstaan daarvan de overige dieren. Stimuleren tot kweken kan door de temperatuur gedurende langere tijd op het maximum te houden. Muilbroeders, een taak die door de mannen wordt uitgevoerd. Eieren komen na minimaal drie dagen uit. Deze worden meerdere weken gevoerd met onvruchtbare eieren, die door de moeder geregeld worden gelegd.
Onderzoek naar dit geslacht is nog niet afgerond; vermoedelijk zijn er meer soorten die momenteel nog als lokale varianten worden gezien.
Britz 2013
Endemisch in het stroomgebied van de Brahmaputra in noordoostelijk India, in gebied met sterke temperatuurwisselingen als gevolg van periodieke toevoer van smeltwater.
Een uitzonderlijk kleine soort, die echter nog vrij onbekend is en nog nauwelijks wordt aangeboden. Lichaam matbruin, met een blauwige rugvin, voorzien van een witte rand, evenals de donkere staartvin. Vrouwen groter, steviger en met een brede, brokkelige oranjerode lengtestreep van de neusbuisjes tot op de staartwortel. Keel met grillige witte strepen.
Lengte ♀ tot 11 cm, ♂ tot 10 cm.
De verzorging vraagt het nodige beleid, waarbij periodiek de dieren in kouder water worden gehouden bij een lagere waterstand, aldus seizoenen nabootsend. Tijdens de koudere periode kan worden volstaan met slechts eens per week voeren.
De soort is al geregeld nagekweekt.
Geschikt voor aquaria vanaf 100 liter.
Temperatuur: 15 tot 28° C
pH: 6-8 dH: 0-18 fH: 0-32 ppm: 0-300
Geen IUCN status.