= vis van de borrelende bron.
Monotypisch geslacht van koornaarvissen uit de familie van de ➛Pseudomugilidae.
De enige soort is S. vermeilipinnis, een kleine blauwoog uit het oosten van Australië.
Ivantsoff, Unmack, Saeed & Crowley 1991
Endemisch in noordoost Australië, in Edgbaston Reserve tussen Torrens Creek en Muttaburra in Queensland, in ondiepe brak water meren waar de temperaturen variëren tussen 0 en 40° C.
Langwerpige, weinig afgeplatte vissen met een vrij hoge staartwortel en een stompe kop, voorzien van een bovenstandige bek, die doen denken aan levendbarende tandkarpers. De voorste van twee rugvinnen is erg klein, de andere klein, de aarsvin is groter. De staartvin is hoekig waaiervormig. De grondkleur is een transparant groenig bruingeel, met een donkere rand langs de schubben, wat in een nettekening resulteert. Mannen hebben aan rug- en aarsvin helderrode randen, staart- en buikvinnen zijn geheel rood, met een kleurloze rand.
Lengte ♀ tot 25 mm, ♂ tot 28 mm.
Geschikt voor aquaria vanaf 30 liter.
Temperatuur: 15 tot 28° C
pH: 7-8 dH: 8-30 fH: 14-53 ppm: 130-500
De soort is ernstig bedreigd. De zeven meren waarin de dieren in 1992 werden ontdekt worden bedreigd door het onttrekken van water uit het nabijgelegen Great Artesian Basin, schade aan de omgeving door vee en de introductie van het muskietenvisje ➛Gambusia holbrooki. Momenteel is de vis nog in één er van waargenomen. Meerdere diersoorten in het gebied zijn bedreigd, onder meer de woestijngrondel ➛Chlamydogobius squamigenus.