= lotusbloem.
Klein geslacht van waterplanten met 10 soorten uit de familie van de ➛Nymphaeaceae.
De verspreiding beperkt zich tot het noordelijk halfrond (holarctisch). Over het aantal soorten in dit geslacht wordt nog stevig gedebatteerd. Volgens sommige wetenschappers zijn er minstens 70 soorten.
Het geslacht is nauw verwant aan ➛Nymphaea. Het grote verschil is dat de gele kelkbladen bij Nuphar zeer groot zijn, en de kroonbladen nauwelijks ontwikkeld. Bij Nymphaea hebben de bloemonderdelen meer gangbare proporties.
Nuphar groeit in sloten, meren en traag stromende rivieren tot 5 meter diep, in zowel voedselrijk als -arm water. Het zijn grote planten, die alleen in grote aquaria zullen passen. Makkelijke planten met vaak onkruidachtige kwaliteiten die vrij snel groeien. N. pumila is hierop de uitzondering, door de gevoeligheid voor hogere temperaturen.
Uit de stevige wortelstok komen in eerste instantie lichtgroene, ronde onderwaterbladeren die aan sla doen denken. Deze vliesdunne bladeren zijn slechts één cel dik, vrij kwetsbaar en gevoelig voor slakkenvraat. Om de vorming van drijfbladeren tegen te gaan kan de bodem schraal worden gehouden. Drijfbladeren die desondanks toch opschieten kunnen worden weggesneden. Als eenmaal drijfbladeren zijn gevormd komen er geen submerse meer. Ook te grote submerse bladeren kunnen worden weggehaald. De planten vragen veel licht. Drijfbladeren kunnen worden benut om gedempt licht te verkrijgen voor meer lichtschuwe dieren.
De planten produceren bloemen zodra er drijfbladeren ontstaan. Deze steken kort boven water uit. In de natuur vindt bevruchting plaats door met name zweefvliegen, maar ook door regenwater, dat door de waslaag op de kelkbladen in de bloem blijft staan. Hierdoor drijft het stuifmeel naar de stamper. Eenmaal bevrucht ontwikkelt de bloem een 5 cm grote, bolflesvormige vrucht, die na verloop van tijd loslaat en wegdrijft. Tijdens het vergaan hiervan komen de slijmerige zaden vrij en zinken naar de bodem. De jonge planten ontwikkelen in het derde jaar drijfbladeren, soms al aan het einde van het tweede jaar. Ter vermeerdering kan een niet al te kort groeipunt van de wortelstok worden afgesneden.
Aiton 1811
Inheems in het oostelijk deel van Noord-Amerika.
Groeiwijze als vermeld bij het geslacht. Submerse bladeren vertonen een wat 'gekreukeld' oppervlak, vergeleken met de andere soorten. Heldergroen, rond blad. Drijfbladeren als de andere soorten. Bloemen met rode meeldraden.
Hoogte tot 50 cm, breedte tot 60 cm.
Geschikt voor aquaria vanaf 300 liter.
Temperatuur: 15 tot 25° C
pH: 6-8 dH: 4-12 fH: 7-21 ppm: 70-200
De Candolle 1821
Inheems in Japan, de beide Korea's en Rusland.
Groeiwijze als bij het geslacht vermeld. Bij submerse bladeren aan de rand donker gekleurde bladmoesvlekken. Insnijding in drijfbladeren doorgaans wijder dan N. lutea, bladeren zijn daardoor soms meer pijlvormig ovaal. Enkele cultivars zijn de zeldzame 'Rubrotincta', met olijfgroen tot roodbruin blad die veel licht vraagt; de 'Rubrotincta Gigantea' die groter wordt; en de 'Variegata' met door nerven begrensde geelwitte vlekken op het groene blad.
Hoogte tot 50 cm, breedte tot 60 cm.
Geschikt voor aquaria vanaf 300 liter.
Temperatuur: 15 tot 25° C
pH: 6-8 dH: 8-12 fH: 14-21 ppm: 130-200