= naar Brits natuurvorser Jenyns.
Geslacht van tandkarpers met meer dan 15 soorten uit de familie van de ➛Anablepidae.
Levendbarenden uit Zuid-Amerika, vanaf zuidelijk Bolivia langs de Atlantische kust tot centraal Argentinië.
Slanke, langgerekte vissen met een vrijwel gelijke welving van rug- en buiklijn. De kop is spits, met een toch stompe, eindstandige bek. De rugvin is ver naar achteren geplaatst. De aarsvin is bij mannen vergroeid tot een kort en slechts enkelzijdig draaiend ➛gonopodium, dat wil zeggen hetzij links of rechts. Dat geldt ook voor de vrouwen: de geslachtsopening is door de lichaamsbouw alleen van één kant benaderbaar. Mannen moeten vrouwen daarom soms van achteren benaderen en anders van voren voor een succesvolle paring. Alle soorten zijn onopvallend gekleurd.
Betrekkelijk rustige dieren, al kunnen mannen erg opdringerig zijn naar vrouwen en onderling soms agressief. Vermijd ook schuwe medebewoners met lange vinnen of sprieten en houdt minimaal twee vrouwen per man om de aandacht van de laatste te verdelen. Een groep van negen dieren is wel het minimum. De dieren zijn niet veeleisend, maar het onder de maximum temperatuur houden kan een opgaaf zijn. Alle voersoorten worden gegeten, al heeft levend voer de voorkeur. Ook is een aandeel groenvoer van belang. Voor de inrichting zijn om die laatste voorkeur wat steviger planten vereist om aanvreten te voorkomen, iets wat bij zachtbladige soorten kan gebeuren.
De kweek geeft doorgaans weinig problemen. Naarmate vrouwen groter worden neemt het aantal jongen per worp toe, afhankelijk van de soort tot 100 stuks. Bij geboorte zijn de jongen al tot een paar cm groot, als bij ➛Goodea. Deze eten dan al met de volwassen dieren mee. Mogelijk roven de ouders de eigen jongen, zorg daarom voor voldoende schuilplaatsen door bijvoorbeeld een dichte beplanting, of verwijder de ouders na de geboorte. De jongen groeien snel en kunnen met drie maanden geslachtsrijp zijn.
Alhoewel soorten uit dit geslacht al sinds het begin van de 20st eeuw worden ingevoerd zijn ze maar zeer beperkt verkrijgbaar.
Jenyns 1842
Inheems in noordelijk Argentinië.
Uiterlijk als vermeld bij het geslacht. Over de geelbruinig zilveren basiskleur lopen vijf tot zes dunne, regelmatig onderbroken zwarte lengtestrepen. Over het lichaam hangt een purperkleurige glans. Vrouwen zijn zeer veel groter dan mannen.
Lengte ♀ tot 13 cm, ♂ tot 40 mm.
Verzorging en gedrag als aangegeven bij de geslachtsbeschrijving.
De kweek is niet moeilijk. Vrouwen kunnen tot 100 jongen werpen, maar 30 is meer gangbaar. Als bij het geslacht al vermeld eten de ouders de jongen, zorg voor een dichte beplanting of verwijder de ouders na het werpen.
Geschikt voor aquaria vanaf 100 liter.
Temperatuur: 15 tot 24° C
pH: 7-8 dH: 4-30 fH: 7-53 ppm: 70-500
Kopen: ok.
Lucinda, Reis & Quevedo 2002
Inheems in een klein gebied in Zuid-Amerika dat strekt van de rio Ibicui in het zuiden van Brazilië tot in Uruguay.
Uiterlijk als beschreven bij het geslacht. Grondkleur zilverachtig grijsgeel, naar de buik toe lichter. De rug kan tot olijfgroen kleuren. Over de flanken bij zowel mannen als vrouwen lijnen van dunne, langgerekt ovale zwarte vlekken op regelmatige afstand van elkaar. Geslachtsonderscheid als bij het geslacht vermeld.
Lengte ♀ tot 7 cm, ♂ tot 40 mm.
Verzorging als vermeld bij het geslacht. Een lastig te houden soort. Deze vissen zijn vrij gevoelig voor hoge nitraatgehalten en vereisen goede ➛filtering en een regelmatige ➛waterwissel. De dieren leven niet lang.
De kweek levert minder opbrengst dan bij andere soorten, tot hooguit 20 jongen per dracht, afhankelijk van het formaat van de moeder. Deze zijn bij geboorte al twee cm groot.
Geschikt voor aquaria vanaf 100 liter.
Temperatuur: 15 tot 24° C
pH: 7-8 dH: 4-30 fH: 7-53 ppm: 70-500
Kopen: ok.