= betekenis onduidelijk.
Groot geslacht van klimbaarzen met ten minste 50 soorten uit de familie van de ➛Channidae.
Aziatische slangenkopvissen met een langwerpig lichaam als beschreven bij de familie. Buiten de kieuwen beschikken deze vissen over een accessoire vorm van ademhaling achter en boven de kieuwen zelf. Deze gepaarde kamers hebben niet de gebruikelijke ➛labyrint indeling, maar parallelle, goed doorbloede wanden.
Vrij grote roofvissen die het best in een speciaalaquarium kunnen worden gehouden. Eventueel gezelschap van rustige en niet al te kleine soorten zonder territoriumdrang is echter mogelijk. Bij voorkeur te houden als paar, meerdere dieren vraagt veel meer ruimte.
Zorg voor gedempt licht, liefst een donkere bodem, bijvoorbeeld met herfstbladeren. Dek het aquarium af, zowel om hun ontsnappingskunst alswel om een laag vochtig warme lucht boven het oppervlak te handhaven waarmee ze hun luchtkamers kunnen aanvullen.
Ondanks de roofzuchtige aard goed te voeren met de grovere soorten levend ➛dierlijk voer, zoals ➛wormen, insecten en larven daarvan, krekels of ➛mysis, maar ook diepvriesvoer en soms droogvoer. Pas op met al te vet en eiwitrijk voer, dit kan tot darmproblemen leiden. Voeren hoeft niet dagelijks, om de dag is voldoende.
Kweken is vaak goed mogelijk, maar een goed kweekkoppel is van belang. Laat deze ontstaan uit een groep van 6 tot 8 jonge dieren. Verwijder na het ontstaan daarvan de overige dieren. Stimuleren tot kweken kan door de temperatuur gedurende langere tijd op het maximum te houden. Muilbroeders, een taak die door de mannen wordt uitgevoerd. Eieren komen na minimaal drie dagen uit. Deze worden meerdere weken gevoerd met onvruchtbare eieren, die door de moeder geregeld worden gelegd.
Onderzoek naar dit geslacht is nog niet afgerond; vermoedelijk zijn er meer soorten die momenteel nog als lokale varianten worden gezien.
Britz 2013
Endemisch in het stroomgebied van de Brahmaputra in noordoostelijk India, in gebied met sterke temperatuurwisselingen als gevolg van periodieke toevoer van smeltwater.
Een uitzonderlijk kleine soort, die echter nog vrij onbekend is en nog nauwelijks wordt aangeboden. Lichaam matbruin, met een blauwige rugvin, voorzien van een witte rand, evenals de donkere staartvin. Vrouwen groter, steviger en met een brede, brokkelige oranjerode lengtestreep van de neusbuisjes tot op de staartwortel. Keel met grillige witte strepen.
Lengte ♀ tot 11 cm, ♂ tot 10 cm.
De verzorging vraagt het nodige beleid, waarbij periodiek de dieren in kouder water worden gehouden bij een lagere waterstand, aldus seizoenen nabootsend. Tijdens de koudere periode kan worden volstaan met slechts eens per week voeren.
De soort is al geregeld nagekweekt.
Geschikt voor aquaria vanaf 100 liter.
Temperatuur: 15 tot 28° C
pH: 6-8 dH: 0-18 fH: 0-32 ppm: 0-300
Geen IUCN status.
Hamilton 1822
Lijkt alleen voor te komen in de staten Assam en Nagaland in het uiterste noordoostelijk van India.
Op de geel-, groen-, lichtblauw- of paarswitte grondkleur is op vele schubben een zwarte vlak aanwezig. Deze zijn naar de rug toe groter. Vinnen als het lichaam getint, ook de vlekjes, met een witte rand langs de rugvin en een bredere geelwitte tot oranjerode langs de staartrand. Borstvinnen roodachtig. Vrouwen met een bredere kop, wat van boven duidelijker is te zien. Rugvin bij mannen groter en intenser getekend.
Lengte tot 90 cm.
Uitsluitend geschikt voor uitzonderlijk grote of openbare aquaria. Onderlinge agressie is gebruikelijk en kan plotseling ontstaan, ook in al lang bestaande groepen. Van belang is het wisselen van seizoenen na te bootsen door 's winters de temperatuur te verlagen. Gedurende die tijd kan worden volstaan met wekelijks één keer voeren.
Nog niet nagekweekt, maar naar verwachting betreft het muilbroeders.
Geschikt voor aquaria vanaf 2000 liter.
Temperatuur: 22 tot 26° C
pH: 6-7 dH: 8-12 fH: 14-21 ppm: 130-200
IUCN status nog niet vastgesteld, maar wordt maar weinig aangetroffen en altijd met enkele exemplaren tegelijk. Mogelijk een bedreigde soort.