LavasteenLebiasinidae

Lavasteen

Type ➛steen met een poreuze structuur, ontstaan uit gestolde lava.

Lavasteen
Rode lavasteen.

Tijdens het stollingsproces ontstaan blaasgaten als gevolg van de verschillende gassen die vrijkomen. Het gevolg is een schuimachtig gesteente dat relatief licht is. Ook slijten de ontstane brokken snel af tot meer ronde vormen.

Door de ruwe structuur is lavasteen makkelijk stapelbaar en kunnen zeer stabiele bouwsels worden gemaakt. Dat, en het lichte gewicht maakt het tot een populair product om bij het ➛inrichten te dienen als fundament voor hellingen in ➛aquascapes.

De keerzijde van de ruwe buitenkant is dat bodemvissen zich er aan kunnen verwonden, als deze met hun baarddraden over het oppervlak snuffelen of zich voor nachtrust klemzetten. Ook vraagt het geregeld onderhoud, vanwege het met ➛detritus vollopen van de gaatjes.

De herkomst van de lavasteen is bepalend voor de kleur en kan variëren tussen licht- of donkergrijs, geelbruin, roodbruin, bruin en zwart, en alle schakeringen daartussen.

Reinig nieuwe stenen zorgvuldig alvorens deze in het aquarium aan te brengen. Als stollingsgesteente is lavasteen neutraal en heeft geen invloed van enige betekenis op de watersamenstelling.

Lavasteen is rijk aan ➛sporenelementen en is daarom ook als het bodemmateriaal ➛lavasplit verkrijgbaar. In een wat grovere vorm is het goed bruikbaar als filtermateriaal dankzij het grote oppervlak. Lavasteen is ook nog eens zeer betaalbaar.

léachii

= naar de Britse zoöloog Leach.

Bithýnia

Lébias

Veel gebruikte naamtoevoeging voor veelal Zuid-Amerikaanse killivissen uit de familie van de Rivulidae, maar ook enkele Afrikaanse geslachten. Het is een oude Griekse benaming voor een soort kleine vis, door de Franse zoöloog Georges Cuvier voor het eerst gebruikt in 1816.

Zie ook ➛Chromis en ➛Panchax.

Lebiasínidae

= afgeleid van Lebiasina.

Spatzalmen

Kleine familie uit de orde van de karperzalmachtigen of ➛Characiformes. Hun verspreiding loopt van Costa Rica tot in Paraguay. In Chili ontbreken ze.

Langgerekte, slanke vissen met een rond lichaam van 2 tot 18 cm lengte, soms wat steviger van bouw. De vrijwel rechte ruglijn duidt op een leven nabij het wateroppervlak, alhoewel ook de middenzone geregeld wordt opgezocht. De kleine bek is eindstandig of licht bovenstandig. Bovenste staartvinlob soms langer dan de onderste. Rug- en aarsvin ver naar achteren staand. Soorten komen uitsluitend in zoet water voor.

Met name de geslachten uit de onderfamilies Pyrrhulinini en Nannostomini zijn bij aquariumhouders populair:

Copeina, ➛Copella, ➛Pyrrhulina en ➛Nannostomus.