= eeltvis.
Klein geslacht van meervallen met 4 soorten uit de familie van de ➛Callichthyidae.
Verspreiding over vrijwel geheel Zuid-Amerika. Onderscheiden zich door de karakteristieke schakering van de beenplaten. Deze liggen in twee opvallende rijen boven elkaar op de flank. Langgerekte vissen met een slank en samengedrukt achterlichaam. De kop is vrij breed. De bek is voorzien van twee lange en twee korte baarddraden. De vlakke buik is ongepantserd en leerachtig. De rug is eveneens ongepantserd.
Deze vissen leven doorgaans in grote groepen in langzaam stromend water met een modderbodem. In zuurstofarme omstandigheden kan gebruik worden gemaakt van ➛darmademhaling. Ook zijn de vissen in staat bij droogte over land betere omstandigheden op te zoeken. De dieren kunnen knorrende geluiden maken.
Kweken is mogelijk, het zijn alle schuimnestbouwers. Het nest wordt door de man gebouwd en is een paar tientallen centimeters breed. Na de bouw volgt de paring. Het nest wordt gevuld met enkele honderden eieren. Beide ouders bewaken deze ongeveer vier weken tot de jongen een grootte van 25 mm hebben bereikt en het nest verlaten.
Linneaus 1758
Inheems in Zuid-Amerika in alle belangrijke rivieren. Door hun darmademhaling leven ze in allerlei water, tot relatief zuurstofarm en modderig, maar ook vrij snel stromende rivieren.
Lichaam als vermeld bij het geslacht. Egaal grijs tot bruin van kleur. Mannen zijn wat intenser van kleur met forsere borstvinstekels, die tijdens de balts oranje kleuren. Vrouwen zijn forser gebouwd.
Lengte ♀ tot 20 cm, ♂ tot 18 cm.
Weinig eisende vissen met een nachtelijke levenswijze. Bij voorkeur in een groep van zeker vijf exemplaren houden. De dieren eten kleine vis, insecten en hun larven en groenvoer, zonder een bepaalde voorkeur.
Kweek als vermeld bij het geslacht.
Geschikt voor aquaria vanaf 500 liter.
Temperatuur: 18 tot 28° C
pH: 6-8 dH: 0-30 fH: 0-53 ppm: 0-500
Kopen: ok.
= met een stevige nerf.
Monotypisch geslacht van mossen uit de familie van de ➛Neckeraceae.
De enige geschikte soort voor het aquarium is de weinig aangeboden C. prabaktiana.
Müller 1862
Inheems in een groot deel van tropisch Azië, waar het voornamelijk in schaduwrijk, vochtig gebied boven water groeit op steen, hout en rivieroevers.
Uiterlijk vertoont het veel gelijkenis met ➛Vesicularia en ➛Taxiphyllum soorten, met dunne, lange strengen met verspreid staande, kleine, bladvormige ➛thalli, doorschijnend groen met lichtgroene groeitoppen. Vertakt veel, maar onregelmatig, met een wat rommelig uiterlijk. De strengen zijn ook wat grilliger dan van de eerder genoemde geslachten, en buigen enigszins neerwaarts, waardoor het wat van een treurwilg krijgt.
Hoogte tot 10 cm, breedte tot 3 mm.
De neerwaartse groei zorgt voor een kruipend effect, wat mede een goede hechting tot gevolg heeft. Zet de strengen bij aanvang daartoe vast met een elastiek of speld op steen of hout. Binnen twee weken zijn de planten aan de ondergrond vastgegroeid en kan de fixatie worden verwijderd. Onder water een weinig eisende, langzame groeier die daardoor ook weinig verzorging vraagt. Let wel op veralging en vervuiling. Reageert goed op ➛plantenvoeding en ➛CO₂.
Vermeerderen gaat als bij vrijwel alle mossen eenvoudig: losse stukjes groeien weer tot volledige planten uit.
Geschikt voor aquaria vanaf 10 liter.
Temperatuur: 20 tot 26° C
pH: 5-8 dH: 0-18 fH: 0-32 ppm: 0-300
De soort is nog zeer onbekend.